zondag 27 mei 2007

Fast humour gives way to slow wisdom

Ik sta te wachten op de tram. Het is dinsdag 8 uur ’s ochtends, dinsdag de 14e maart 2007. De lucht is blauw, de zon al bijna warm. Zojuist ben ik langs een bloeiende magnolia gelopen. Dat hoort niet, op de 14e maart. Als altijd heb ik de keus om me ofwel op te winden over het broeikaseffect, ofwel om me te verheugen over een nieuw verworven klimaat. Vanochtend kies ik voor de tweede optie, zonder al te veel scrupules.
Ik sta op de Koninginneweg in Amsterdam, halte Emmastraat. Overal om me heen staan kraakhelder opgelapte huizen uit de tijd rond 1900, toen deze gegoede buurt om het Vondelpark heen werd gelegd. Of toen het Vondelpark ontstond door een stuk stadsbouw over te slaan. Of kun je een park ook als een stuk stadsbouw beschouwen?
Dit is een buurt vol herinneringen. Even verderop ben ik geboren, net als mijn vier jaar jongere zus (nou goed dan, drieëneenhalf, maar dat typt zo lastig). De eerste bijna vijf jaar van mijn leven heb ik in deze buurt doorgebracht. Uit die tijd kan ik me zonder moeite een serie zonnige beelden voor de geest halen. Zonnig en stoffig. Eindeloze rijen stenen huizen, in een plakkerige middagzon – in herinneringen regent het nooit. Zou dat komen omdat mijn ouders nooit foto’s maakten bij slecht weer? En dat herinneringen dus inderdaad gebaseerd zijn op foto’s, foto’s die ik als jong mannetje talloos vaak gezien heb en waar ik mijn versie van de feiten omheen heb gelegd, als een stuk stadsbouw om een stadspark?
Wat is waarheid? Alles waar ik me op kan baseren zijn mijn eigen waarnemingen. En die vertellen me momenteel dat je wel een blinde moet zijn om niet te zien hoeveel jonge, blanke, goed geklede, welgestelde moeders hier hun kroost in hippe houten bakfietsen naar school rijden. Eén voor één, als in een parade, komen ze uit een zijstraat te voorschijn en steken behoedzaam de Koninginneweg over. Laat ik oppassen niet te scherp te kijken. Want dan zou het handjevol heldere herinneringen dat ik nog heb - beelden van een vrolijk, zonnig, rommelig Amsterdam uit de vroege jaren 70 - wel eens op kunnen lossen in het niets. Het huidige niets van stille advocatenkantoren, kantoorgebouwen die “Vondelplaza” heten en onpersoonlijke budgethotels met Litouwse receptionistes die je niet aankijken als ze “bye” zeggen bij het uitchecken.

Ik heb kort geslapen. Al met al een uurtje of 5. Niet dat ik het laat wilde maken, maar zo is het nu eenmaal gelopen. Even na twaalven verliet ik de logefoyer (foyerloge / logefoyer – woorden zonder kop of staart), maar kwam pas tegen 1 uur bij het budgethotel aan. Eigen schuld: als er low budget gereisd kan worden dan doe ik dat, ook als dat betekent dat je moet vertrouwen op een overstap van laatste tram naar laatste tram, terwijl een taxi je voor een tientje in tien minuten voor de deur van het hotel zou hebben afgeleverd. Gelukkig wist het hotel dat ik zou komen. De nachtportier had het formulier al op de balie gelegd. Een Chinese jongen waarschijnlijk, of een Koreaan. Dat weet ik nooit. Wat ik ook moeilijk kon bepalen, gisternacht, was welke taal hij sprak. Hij bracht het soort klanken voort dat ergens tussen het Nederlands en het Engels in ligt, met een volstrekt vanzelfsprekende intonatie. Het gesprekje verliep dan ook vlekkeloos, tot het moment waarop hij me de kamerprijs vertelde. Ik moest het nog eens vragen. “Forty seven euro and ninety cents”, zei de jongen nu in onmiskenbaar Engels. Ik maakte aanstalten om de vijftig euro op de balie te lggen, maar bedacht toen dat ik eigenlijk wel moest vragen waarom zijn prijs bijna drie euro hoger lag dan die waarop ik online geboekt had. “Stadsbelasting”, zei de jongen in duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Voor nog geen vijftig euro bood het budgethotel een slaaphok van twee bij drie meter, uitgerust met bed, tafel, stoel en een TV met diverse soorten sneeuwbeeld. De kamertemperatuur lag zeker vijf graden te hoog. Als er goedkoop gereisd kan worden...
Ik ging op het bed zitten en liet de vermoeienissen van de lange en bij vlagen emotionele dag over me heen komen. Ik kroop in bed en sms’te eerst mijn geliefde. En meteen daarna mijn zus, van wie een kwartier eerder een berichtje was binnengekomen met de tekst: “We gaan nu naar Krom!” Onwillekeurig grinnikte ik. “Café Krom” noem ik altijd “Café Krul”. “Café Krul” zou een perfecte naam zijn voor Café Krom, een veel betere naam in ieder geval. Denk maar aan de Jugendstil-aankleding binnen. En is er een Amsterdamser begrip dan “Krul”? Maar misschien bestaat er al een Café Krul – in de Jordaan bijvoorbeeld, of in West.
Ik antwoordde haar: “Heu, merk nu toch wel hoe afgepeigerd ik ben, dus als je het niet heel erg vindt ga ik pitten. Wou nog wel zeggen dat ik t fantastisch vond. Geniale bruggetjes, Carré werd soms een huiskamer. Over ruim twee weken ben ik er weer: bijkletsen. Zeu!”
Over dat “zeu” was ik heel tevreden. Mijn zus en ik hebben het laatste jaar de gewoonte om onze sms’jes aan te heffen en af te sluiten met “Heu” en "Deu”. Dat “Heu” is gebleven; het blijkt bestand tegen de veranderende tijden, plaatsen en omstandigheden. Maar “Deu” is al vrij snel gaan vervormen. Ineens eindigde er een boodschap met “meu”, “keu” en, als er iets minder leuks te melden was, ook wel met “beu”. Toen we de lettermogelijkheden zo’n beetje uitgeput hadden schakelden we over naar de volgende fase: “sneu, “sjeu”, “breu”, “kneu” en zo meer. Maar vanavond greep ik weer terug op de éénlettercategorie, al was het dan de laatste letter van het alfabet. Hadden we ‘m daarom tot op heden links laten liggen? Hoe dan ook, “zeu” was perfect: mijn zus had het woord zeker tien keer laten vallen, eerder op de avond.
Ik was Amsterdam binnen gereden bij een glorieuze zonsondergang – eentje van het soort dat je eigenlijk pas hoort te ondergaan (“Van dat soort woordkeuzes kan ik uuuren genieten”, zei mijn zus gisteren, al ging dat niet over de zonsondergang ondergaan maar over het iemand “uit de gemeenschap stoten”) als het goed en wel lente is. Toen de Belgische bus van Eurolines (retour Brussel – Amsterdam voor 15 €, want als er goedkoop gereisd kan worden...) de fly-over opreed om bij het Amstelstation te eindigen, stond het setje nieuwe wolkenkrabbers op een heel oerhollandse manier te pronken in de late zonnegloed. Een nieuw élan – wie had die slogan ook weer gelanceerd? Waar eerst Rudy’s automatiek zat, staat nu “Smulthai” op de pui. Mijn zus voerde gisteren weer het typetje op dat volhardt dat ze geen vat hebben op Amsterdam. Mocht hij nog bestaan, dan zit hij heel alleen te wezen op zijn ongeregistreerde kamertje, zich verschansend achter een serie websites en valse chatnamen. Amsterdam is stilletjes gekoloniseerd door het geld. Delicatessen in de Pijp. Blinkende bushokjes. Jonge, elegante, welgestelde moeders met drie kinderen in de bakfiets. Geen vat op deze stad? De enige keuze voor baardige anarchisten lijkt het internet – of een gesubsidieerde camping even over het IJ. Amsterdam... gelukkig kletsen de trambestuurder en controleur nog even ongegeneerd als altijd met elkaar door de intercom: “Zag je dat? D’r liep een vent met een berenmuts over de zebra. Zo’n russische. En dat met dit weer!”
Ik kom uit Brussel gereisd, de stad waar ik nu woon. Het centrum is een combinatie van lelijk, mooi, gerenoveerd, oud, jong en verval. Eén grote multiculticocktail, waar een donkerblonde Nederlander zich vaak in de minderheid voelt. Is het niet vanwege de taal die hij hardnekkig blijft spreken, dan wel vanwege zijn nationaliteit of zijn huidskleur. Het licht is er wat groezelig, zelfs op een zonnige dag als deze. Brussel-centrum is schots en scheef, de stad is als een stuurloos schip waar het al gauw te veel dreigt te worden. En waar niemand vat op lijkt te hebben. Brussel heeft tientallen verschillende gerechten op haar menu. Kies eruit wat je het lekkerst vindt, trek je eigen plan en laat de oude dametjes voorgaan bij het instappen. Maar in welk land je bent? Het is me volstrekt onduidelijk. Er is geen heersende cultuur meer. De Brusselse bourgeoisie heeft zich verschanst in de comfortabele voorsteden en het centrum overgedragen aan studenten, Congolezen, Marokkanen, de homobeweging ( de “holebi’s”, zoals de Vlamingen zeggen), de Euroyuppies, de Vlaamse Yuppies, de illegalen en de Ecuadoriaanse poetsvrouwen. Geen pijl op te trekken, geen lijn loopt er recht. En niemand trekt zich er veel van aan. Er is chaos, er is vervreemding. Dat is een gegeven, dat is geaccepteerd. De Brusselaars halen er hooguit de schouders over op. Hier heeft men leren leven met het compromis, hier hebben ze het zich aangeleerd om de gebeurtenissen af te wachten en er dan gelaten op te reageren.
Hoe radicaal anders is het in Nederland. Iedereen lijkt geobsedeerd door de vraag of het land in duizend stukjes uiteenligt. Mijn zus vraagt het zich hardop af in haar voorstelling, en een heel leger columnisten schrijft die richting uit. Van ontzuiling naar verwatering naar... ontluistering? Prinses Mabel – ja, die – geeft de media de schuld van de vervlakking. Veel te gemakkelijk, schrijft Willem Breedveld terecht in Trouw (de Trouw die ze gratis uitdelen op het Amstelstation, tot grote ergernis van de plaatselijke AKO-kioskhouder). Mondigheid is bijna een plicht geworden, schrijft Breedveld, omdat je zelf je weg moet vinden in deze puzzel van 2007 stukjes. Geen wonder dat religie op de weg terug is. Iedereen wil zich veiliger voelen, terwijl de misdaadcijfers al jaren naar beneden gaan.
Ik kan me vergissen, maar in die drie uur tussen Brussel en Amsterdam wordt de wereld steeds helderder. Steeds rechtlijniger, steeds overzichtelijker. Nederland oogt afgewerkt tot in de puntjes. En dat is niet alleen een kwestie van de Hollandse ruimtelijke ordening, de Klare Lijn die extra goed uitkomt in dit avondlicht. Het is ook het tegelmotief op de keukenvloer, in een benedenetage die ik gisteren passeerde op weg naar Carré. Ik keek zomaar een verbijsterend heldere woning in. Vrouw in grijze vrijetijdskledij aan strakke houten tafel achter laptop. Lezend met een ontspannen blik. Om haar heen een modern keukenblok. Een Brompton ineengevouwen in de hoek. Achteloze orde, een vanzelfsprekende functionaliteit. Maar het was die vloer die het hem deed. Witte, glanzende tegels, schuin afgesneden in de hoekjes. En in die hoekjes lagen, schuin geplaatst, kleine groene tegels die blonken als waren ze van email. En misschien waren ze dat ook wel. Die groene gekke tegeltjes, die waren zo bedoeld. Bewust gecreëerde wanorde, binnen de perken, onder controle.
Ik liep door langs de Amstel. De eerste straat rechts, vóór Carré nog, had mijn moeder gezegd. Eetcafé ‘De Piste’, sms’te ze. Ik antwoordde dat ik voor zevenen aan zou schuiven en kon het niet laten er aan toe te voegen: “Een echte feministe bleef staan als zij piste”. Die zin, in de tegenwoordige tijd dan, stond ooit op de Bescheurkalender van Koot en Bie. En Koot en Bie moeten terug op TV. Zij zijn de mede-architecten van dit ordentelijke, transparante landje, waar naast het haringkaken ook het “aan de kaak stellen” is uitgevonden. Waar ik de laatste maanden niemand op vervelend gedrag kan betrappen, of ik nou door de Haagse Schilderswijk of door de zelfvoldane Amsterdamse grachtengordel loop. We hebben Koot en Bie nog altijd nodig, om onszelf beter te begrijpen. Koot is het niet met me eens: “Humor moet je bedrijven als je jong bent”, zei hij laatst. Onzin, en dat weet hij zelf ook. Mijn zus gooide een lijntje uit, die kant op: als je eenmaal kinderen hebt, dan vind je niet zoveel meer. En: echt opgewonden en boos worden, dat komt ook minder voor. Waarna ze er humor en boosheid van maakte. Maar in Van Kootens geval dreigt zijn altijd wat hinderlijke sentimentaliteit nu om te slaan in een eerste vorm van dementie – wie duwt er nu in vredesnaam de lijst van Marianne Thieme? Maar, denk ik dan, daarmee is de humor nog niet verdwenen. Hij hoeft heus niet nog eens een F. Jacobse of een Vieze Man neer te zetten. Zie Mick Jagger, die nu definitief een parodie op zichzelf is geworden. Van Mick Jagger wil ik, als bijna afgehaakte fan, dat hij als de gepokte en gemazelde zestiger die hij is een doorleefde blues zingt in zalen van het kaliber Paradiso, en niet dat hij voor een voor de helft gevuld voetbalstadion nog eens met zijn kont gaat staan schudden – zoals mijn zus trouwens gisteren fijntjes demonstreerde. Om nog eens de Bescheurkalender erbij te halen: “Bij het afscheidsoptreden van de Rolling Stones was het IJsselmeervogels-stadion matig gevuld.” Overigens was dat wel een Bescheurkalender uit de jaren tachtig. Weer een argument om Koot en Bie terug te roepen aan het front.
Humor is ook een soort wijsheid, zo leerden wij op de middelbare school bij Nederlands. En we willen dat Koot en Bie ons de wijsheid overbrengen die ze de afgelopen jaren hebben opgedaan. We willen mensen die al ruim volwassen waren voor 11 september, voor Fortuyn, voor Van Gogh. Vergelijk ons met toen. Is het waar wat ik denk, dat alles er beter uitziet dan ooit? Dat we onze uitwassen hebben gehad, dat iedereen vreselijk geschrokken is, dat we op de rem zijn gaan staan en gekeken hebben naar wat kan en wat niet kan. Dat we scherper hebben gedefinieerd wat we willen en wat we niet meer willen. Meer vlaggen uit op bevrijdingsdag, maar ook meer Marokkanen aan het werk. De klare lijn terug in het landschap en de Christen Unie in de regering, godbetert.
Fast Humour gives way to slow wisdom. Dat was zo ongeveer wat de voorstelling van mijn zus op me overbracht. Goed, ze is pas 36, maar ze heeft in tien jaar cabaret een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Door haar eerdere typetjes en sketches weer bij de kop te pakken, ze op een rijtje te zetten en ze naast elkaar te hangen aan een soort tijdsbalk, worden ze in een duidelijk kader gezt. "Veelzijdige chaoot timmert lijst om haar doek", zie ik de kranten al schrijven. En daarmee geeft ze ook een beeld van de ontwikkelingen van de afgelopen tien jaar in Nederland en de wereld. De voorstelling schiet heen en weer tussen voor Van Gogh en na Van Gogh, voor Madrid en na Madrid, voor Fortuyn en na Fortuyn. En concludeert dat als we het leuk willen hebben, we er dan zelf het beste van moeten maken. Dat niemand anders dat voor ons gaat doen. Zelf het verschil maken. De wijsheid achter de humor.
Het is ook de eerste voorstelling van mijn zus geworden waarbij ik als cabaretliefhebber in de zaal zit, en niet als “broer van”. Misschien komt het doordat deze voorstelling er minder één van verrassing dan één van herkenning is. De aangekondigde Best Of met, zoals elke fijngesmaakte Best Of, een extra toegevoegde dimensie die het gebodene de actualiteit intrekt. Maar net als ik begin te denken dat er een zekere voorspelbaarheid op de loer ligt, komt er weer zo’n typisch moment waarmee ze iedereen rechts inhaalt – racend over de vluchtstrook: ze ligt op het podium van Carré. In haar eentje. Geen decor, alleen een spotlight. Ze zegt dat ze is doorgeëmancipeerd, en ik denk aan de feministe die bleef staan als ze piste. Ze ligt er lusteloos bij. Het duurt een paar seconden. Er gebeurt even helemaal niets. Tot ze opeens een oprisping krijgt en in een haast paniekerige woordenstroom uitlegt waarom ze die politiek incorrecte grap over lesbiënnes daarnet vertelde. In die paar seconden zie ik mijn kleine zusje zomaar pats boem evolueren tot de cabaretière die Carré om haar vingers windt. En ik geniet dubbel, als broer van en als cabaretliefhebber.
De Koninginneweg, nog altijd wachtend op de tram. Goed dat ze gisteren de Koningin niet heeft nagedaan. Goed ook om te weten dat mijn geboortehuis hier vlakbij is. Dat ik strikt genomen in dezelfde straat sta. Goed om hier te zijn.

Geen opmerkingen: