zondag 27 mei 2007

Fast humour gives way to slow wisdom

Ik sta te wachten op de tram. Het is dinsdag 8 uur ’s ochtends, dinsdag de 14e maart 2007. De lucht is blauw, de zon al bijna warm. Zojuist ben ik langs een bloeiende magnolia gelopen. Dat hoort niet, op de 14e maart. Als altijd heb ik de keus om me ofwel op te winden over het broeikaseffect, ofwel om me te verheugen over een nieuw verworven klimaat. Vanochtend kies ik voor de tweede optie, zonder al te veel scrupules.
Ik sta op de Koninginneweg in Amsterdam, halte Emmastraat. Overal om me heen staan kraakhelder opgelapte huizen uit de tijd rond 1900, toen deze gegoede buurt om het Vondelpark heen werd gelegd. Of toen het Vondelpark ontstond door een stuk stadsbouw over te slaan. Of kun je een park ook als een stuk stadsbouw beschouwen?
Dit is een buurt vol herinneringen. Even verderop ben ik geboren, net als mijn vier jaar jongere zus (nou goed dan, drieëneenhalf, maar dat typt zo lastig). De eerste bijna vijf jaar van mijn leven heb ik in deze buurt doorgebracht. Uit die tijd kan ik me zonder moeite een serie zonnige beelden voor de geest halen. Zonnig en stoffig. Eindeloze rijen stenen huizen, in een plakkerige middagzon – in herinneringen regent het nooit. Zou dat komen omdat mijn ouders nooit foto’s maakten bij slecht weer? En dat herinneringen dus inderdaad gebaseerd zijn op foto’s, foto’s die ik als jong mannetje talloos vaak gezien heb en waar ik mijn versie van de feiten omheen heb gelegd, als een stuk stadsbouw om een stadspark?
Wat is waarheid? Alles waar ik me op kan baseren zijn mijn eigen waarnemingen. En die vertellen me momenteel dat je wel een blinde moet zijn om niet te zien hoeveel jonge, blanke, goed geklede, welgestelde moeders hier hun kroost in hippe houten bakfietsen naar school rijden. Eén voor één, als in een parade, komen ze uit een zijstraat te voorschijn en steken behoedzaam de Koninginneweg over. Laat ik oppassen niet te scherp te kijken. Want dan zou het handjevol heldere herinneringen dat ik nog heb - beelden van een vrolijk, zonnig, rommelig Amsterdam uit de vroege jaren 70 - wel eens op kunnen lossen in het niets. Het huidige niets van stille advocatenkantoren, kantoorgebouwen die “Vondelplaza” heten en onpersoonlijke budgethotels met Litouwse receptionistes die je niet aankijken als ze “bye” zeggen bij het uitchecken.

Ik heb kort geslapen. Al met al een uurtje of 5. Niet dat ik het laat wilde maken, maar zo is het nu eenmaal gelopen. Even na twaalven verliet ik de logefoyer (foyerloge / logefoyer – woorden zonder kop of staart), maar kwam pas tegen 1 uur bij het budgethotel aan. Eigen schuld: als er low budget gereisd kan worden dan doe ik dat, ook als dat betekent dat je moet vertrouwen op een overstap van laatste tram naar laatste tram, terwijl een taxi je voor een tientje in tien minuten voor de deur van het hotel zou hebben afgeleverd. Gelukkig wist het hotel dat ik zou komen. De nachtportier had het formulier al op de balie gelegd. Een Chinese jongen waarschijnlijk, of een Koreaan. Dat weet ik nooit. Wat ik ook moeilijk kon bepalen, gisternacht, was welke taal hij sprak. Hij bracht het soort klanken voort dat ergens tussen het Nederlands en het Engels in ligt, met een volstrekt vanzelfsprekende intonatie. Het gesprekje verliep dan ook vlekkeloos, tot het moment waarop hij me de kamerprijs vertelde. Ik moest het nog eens vragen. “Forty seven euro and ninety cents”, zei de jongen nu in onmiskenbaar Engels. Ik maakte aanstalten om de vijftig euro op de balie te lggen, maar bedacht toen dat ik eigenlijk wel moest vragen waarom zijn prijs bijna drie euro hoger lag dan die waarop ik online geboekt had. “Stadsbelasting”, zei de jongen in duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Voor nog geen vijftig euro bood het budgethotel een slaaphok van twee bij drie meter, uitgerust met bed, tafel, stoel en een TV met diverse soorten sneeuwbeeld. De kamertemperatuur lag zeker vijf graden te hoog. Als er goedkoop gereisd kan worden...
Ik ging op het bed zitten en liet de vermoeienissen van de lange en bij vlagen emotionele dag over me heen komen. Ik kroop in bed en sms’te eerst mijn geliefde. En meteen daarna mijn zus, van wie een kwartier eerder een berichtje was binnengekomen met de tekst: “We gaan nu naar Krom!” Onwillekeurig grinnikte ik. “Café Krom” noem ik altijd “Café Krul”. “Café Krul” zou een perfecte naam zijn voor Café Krom, een veel betere naam in ieder geval. Denk maar aan de Jugendstil-aankleding binnen. En is er een Amsterdamser begrip dan “Krul”? Maar misschien bestaat er al een Café Krul – in de Jordaan bijvoorbeeld, of in West.
Ik antwoordde haar: “Heu, merk nu toch wel hoe afgepeigerd ik ben, dus als je het niet heel erg vindt ga ik pitten. Wou nog wel zeggen dat ik t fantastisch vond. Geniale bruggetjes, Carré werd soms een huiskamer. Over ruim twee weken ben ik er weer: bijkletsen. Zeu!”
Over dat “zeu” was ik heel tevreden. Mijn zus en ik hebben het laatste jaar de gewoonte om onze sms’jes aan te heffen en af te sluiten met “Heu” en "Deu”. Dat “Heu” is gebleven; het blijkt bestand tegen de veranderende tijden, plaatsen en omstandigheden. Maar “Deu” is al vrij snel gaan vervormen. Ineens eindigde er een boodschap met “meu”, “keu” en, als er iets minder leuks te melden was, ook wel met “beu”. Toen we de lettermogelijkheden zo’n beetje uitgeput hadden schakelden we over naar de volgende fase: “sneu, “sjeu”, “breu”, “kneu” en zo meer. Maar vanavond greep ik weer terug op de éénlettercategorie, al was het dan de laatste letter van het alfabet. Hadden we ‘m daarom tot op heden links laten liggen? Hoe dan ook, “zeu” was perfect: mijn zus had het woord zeker tien keer laten vallen, eerder op de avond.
Ik was Amsterdam binnen gereden bij een glorieuze zonsondergang – eentje van het soort dat je eigenlijk pas hoort te ondergaan (“Van dat soort woordkeuzes kan ik uuuren genieten”, zei mijn zus gisteren, al ging dat niet over de zonsondergang ondergaan maar over het iemand “uit de gemeenschap stoten”) als het goed en wel lente is. Toen de Belgische bus van Eurolines (retour Brussel – Amsterdam voor 15 €, want als er goedkoop gereisd kan worden...) de fly-over opreed om bij het Amstelstation te eindigen, stond het setje nieuwe wolkenkrabbers op een heel oerhollandse manier te pronken in de late zonnegloed. Een nieuw élan – wie had die slogan ook weer gelanceerd? Waar eerst Rudy’s automatiek zat, staat nu “Smulthai” op de pui. Mijn zus voerde gisteren weer het typetje op dat volhardt dat ze geen vat hebben op Amsterdam. Mocht hij nog bestaan, dan zit hij heel alleen te wezen op zijn ongeregistreerde kamertje, zich verschansend achter een serie websites en valse chatnamen. Amsterdam is stilletjes gekoloniseerd door het geld. Delicatessen in de Pijp. Blinkende bushokjes. Jonge, elegante, welgestelde moeders met drie kinderen in de bakfiets. Geen vat op deze stad? De enige keuze voor baardige anarchisten lijkt het internet – of een gesubsidieerde camping even over het IJ. Amsterdam... gelukkig kletsen de trambestuurder en controleur nog even ongegeneerd als altijd met elkaar door de intercom: “Zag je dat? D’r liep een vent met een berenmuts over de zebra. Zo’n russische. En dat met dit weer!”
Ik kom uit Brussel gereisd, de stad waar ik nu woon. Het centrum is een combinatie van lelijk, mooi, gerenoveerd, oud, jong en verval. Eén grote multiculticocktail, waar een donkerblonde Nederlander zich vaak in de minderheid voelt. Is het niet vanwege de taal die hij hardnekkig blijft spreken, dan wel vanwege zijn nationaliteit of zijn huidskleur. Het licht is er wat groezelig, zelfs op een zonnige dag als deze. Brussel-centrum is schots en scheef, de stad is als een stuurloos schip waar het al gauw te veel dreigt te worden. En waar niemand vat op lijkt te hebben. Brussel heeft tientallen verschillende gerechten op haar menu. Kies eruit wat je het lekkerst vindt, trek je eigen plan en laat de oude dametjes voorgaan bij het instappen. Maar in welk land je bent? Het is me volstrekt onduidelijk. Er is geen heersende cultuur meer. De Brusselse bourgeoisie heeft zich verschanst in de comfortabele voorsteden en het centrum overgedragen aan studenten, Congolezen, Marokkanen, de homobeweging ( de “holebi’s”, zoals de Vlamingen zeggen), de Euroyuppies, de Vlaamse Yuppies, de illegalen en de Ecuadoriaanse poetsvrouwen. Geen pijl op te trekken, geen lijn loopt er recht. En niemand trekt zich er veel van aan. Er is chaos, er is vervreemding. Dat is een gegeven, dat is geaccepteerd. De Brusselaars halen er hooguit de schouders over op. Hier heeft men leren leven met het compromis, hier hebben ze het zich aangeleerd om de gebeurtenissen af te wachten en er dan gelaten op te reageren.
Hoe radicaal anders is het in Nederland. Iedereen lijkt geobsedeerd door de vraag of het land in duizend stukjes uiteenligt. Mijn zus vraagt het zich hardop af in haar voorstelling, en een heel leger columnisten schrijft die richting uit. Van ontzuiling naar verwatering naar... ontluistering? Prinses Mabel – ja, die – geeft de media de schuld van de vervlakking. Veel te gemakkelijk, schrijft Willem Breedveld terecht in Trouw (de Trouw die ze gratis uitdelen op het Amstelstation, tot grote ergernis van de plaatselijke AKO-kioskhouder). Mondigheid is bijna een plicht geworden, schrijft Breedveld, omdat je zelf je weg moet vinden in deze puzzel van 2007 stukjes. Geen wonder dat religie op de weg terug is. Iedereen wil zich veiliger voelen, terwijl de misdaadcijfers al jaren naar beneden gaan.
Ik kan me vergissen, maar in die drie uur tussen Brussel en Amsterdam wordt de wereld steeds helderder. Steeds rechtlijniger, steeds overzichtelijker. Nederland oogt afgewerkt tot in de puntjes. En dat is niet alleen een kwestie van de Hollandse ruimtelijke ordening, de Klare Lijn die extra goed uitkomt in dit avondlicht. Het is ook het tegelmotief op de keukenvloer, in een benedenetage die ik gisteren passeerde op weg naar Carré. Ik keek zomaar een verbijsterend heldere woning in. Vrouw in grijze vrijetijdskledij aan strakke houten tafel achter laptop. Lezend met een ontspannen blik. Om haar heen een modern keukenblok. Een Brompton ineengevouwen in de hoek. Achteloze orde, een vanzelfsprekende functionaliteit. Maar het was die vloer die het hem deed. Witte, glanzende tegels, schuin afgesneden in de hoekjes. En in die hoekjes lagen, schuin geplaatst, kleine groene tegels die blonken als waren ze van email. En misschien waren ze dat ook wel. Die groene gekke tegeltjes, die waren zo bedoeld. Bewust gecreëerde wanorde, binnen de perken, onder controle.
Ik liep door langs de Amstel. De eerste straat rechts, vóór Carré nog, had mijn moeder gezegd. Eetcafé ‘De Piste’, sms’te ze. Ik antwoordde dat ik voor zevenen aan zou schuiven en kon het niet laten er aan toe te voegen: “Een echte feministe bleef staan als zij piste”. Die zin, in de tegenwoordige tijd dan, stond ooit op de Bescheurkalender van Koot en Bie. En Koot en Bie moeten terug op TV. Zij zijn de mede-architecten van dit ordentelijke, transparante landje, waar naast het haringkaken ook het “aan de kaak stellen” is uitgevonden. Waar ik de laatste maanden niemand op vervelend gedrag kan betrappen, of ik nou door de Haagse Schilderswijk of door de zelfvoldane Amsterdamse grachtengordel loop. We hebben Koot en Bie nog altijd nodig, om onszelf beter te begrijpen. Koot is het niet met me eens: “Humor moet je bedrijven als je jong bent”, zei hij laatst. Onzin, en dat weet hij zelf ook. Mijn zus gooide een lijntje uit, die kant op: als je eenmaal kinderen hebt, dan vind je niet zoveel meer. En: echt opgewonden en boos worden, dat komt ook minder voor. Waarna ze er humor en boosheid van maakte. Maar in Van Kootens geval dreigt zijn altijd wat hinderlijke sentimentaliteit nu om te slaan in een eerste vorm van dementie – wie duwt er nu in vredesnaam de lijst van Marianne Thieme? Maar, denk ik dan, daarmee is de humor nog niet verdwenen. Hij hoeft heus niet nog eens een F. Jacobse of een Vieze Man neer te zetten. Zie Mick Jagger, die nu definitief een parodie op zichzelf is geworden. Van Mick Jagger wil ik, als bijna afgehaakte fan, dat hij als de gepokte en gemazelde zestiger die hij is een doorleefde blues zingt in zalen van het kaliber Paradiso, en niet dat hij voor een voor de helft gevuld voetbalstadion nog eens met zijn kont gaat staan schudden – zoals mijn zus trouwens gisteren fijntjes demonstreerde. Om nog eens de Bescheurkalender erbij te halen: “Bij het afscheidsoptreden van de Rolling Stones was het IJsselmeervogels-stadion matig gevuld.” Overigens was dat wel een Bescheurkalender uit de jaren tachtig. Weer een argument om Koot en Bie terug te roepen aan het front.
Humor is ook een soort wijsheid, zo leerden wij op de middelbare school bij Nederlands. En we willen dat Koot en Bie ons de wijsheid overbrengen die ze de afgelopen jaren hebben opgedaan. We willen mensen die al ruim volwassen waren voor 11 september, voor Fortuyn, voor Van Gogh. Vergelijk ons met toen. Is het waar wat ik denk, dat alles er beter uitziet dan ooit? Dat we onze uitwassen hebben gehad, dat iedereen vreselijk geschrokken is, dat we op de rem zijn gaan staan en gekeken hebben naar wat kan en wat niet kan. Dat we scherper hebben gedefinieerd wat we willen en wat we niet meer willen. Meer vlaggen uit op bevrijdingsdag, maar ook meer Marokkanen aan het werk. De klare lijn terug in het landschap en de Christen Unie in de regering, godbetert.
Fast Humour gives way to slow wisdom. Dat was zo ongeveer wat de voorstelling van mijn zus op me overbracht. Goed, ze is pas 36, maar ze heeft in tien jaar cabaret een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Door haar eerdere typetjes en sketches weer bij de kop te pakken, ze op een rijtje te zetten en ze naast elkaar te hangen aan een soort tijdsbalk, worden ze in een duidelijk kader gezt. "Veelzijdige chaoot timmert lijst om haar doek", zie ik de kranten al schrijven. En daarmee geeft ze ook een beeld van de ontwikkelingen van de afgelopen tien jaar in Nederland en de wereld. De voorstelling schiet heen en weer tussen voor Van Gogh en na Van Gogh, voor Madrid en na Madrid, voor Fortuyn en na Fortuyn. En concludeert dat als we het leuk willen hebben, we er dan zelf het beste van moeten maken. Dat niemand anders dat voor ons gaat doen. Zelf het verschil maken. De wijsheid achter de humor.
Het is ook de eerste voorstelling van mijn zus geworden waarbij ik als cabaretliefhebber in de zaal zit, en niet als “broer van”. Misschien komt het doordat deze voorstelling er minder één van verrassing dan één van herkenning is. De aangekondigde Best Of met, zoals elke fijngesmaakte Best Of, een extra toegevoegde dimensie die het gebodene de actualiteit intrekt. Maar net als ik begin te denken dat er een zekere voorspelbaarheid op de loer ligt, komt er weer zo’n typisch moment waarmee ze iedereen rechts inhaalt – racend over de vluchtstrook: ze ligt op het podium van Carré. In haar eentje. Geen decor, alleen een spotlight. Ze zegt dat ze is doorgeëmancipeerd, en ik denk aan de feministe die bleef staan als ze piste. Ze ligt er lusteloos bij. Het duurt een paar seconden. Er gebeurt even helemaal niets. Tot ze opeens een oprisping krijgt en in een haast paniekerige woordenstroom uitlegt waarom ze die politiek incorrecte grap over lesbiënnes daarnet vertelde. In die paar seconden zie ik mijn kleine zusje zomaar pats boem evolueren tot de cabaretière die Carré om haar vingers windt. En ik geniet dubbel, als broer van en als cabaretliefhebber.
De Koninginneweg, nog altijd wachtend op de tram. Goed dat ze gisteren de Koningin niet heeft nagedaan. Goed ook om te weten dat mijn geboortehuis hier vlakbij is. Dat ik strikt genomen in dezelfde straat sta. Goed om hier te zijn.

zondag 13 mei 2007

* Het einde van de wereld zoals we die kennen

(fragment:)

Even over half drie, zo lees ik mee op het horloge van de dronken man. Dat hij dronken is, dat zegt niet zoveel. Maar dat hij dronken is op dit tijdstip, dat verraadt zijn status. Dat doet hem door het ijs zakken.
“Mistew, wew you fwwom?”
Zelfs de zo karakteristiek rollend r weet hij er niet meer uit te krijgen. En hoe ik ook in mijn afgemeten Grieks antwoord (simple but perfectly played, zoals Randy Newman zichzelf ooit becommentarieerde), de dronken man blijft maar Engels tegen me praten.
Tussen ons in staat een ijzeren opklaptafeltje. Daar staan er wel meer van hier - sterker, aan weerskanten van het brede, door groen overhuifde wandelpad staat over een lengte van ongeveer vijftig meter met ijzeren regelmaat de opstelling stoeltje-stoeltje-tafeltje stoeltje-stoeltje-tafeltje, tot aan het punt waar het park ophoudt en overgaat in het eigenlijke plein: Plateía Dexamenís. Daar, op die vierkante, open ruimte, heeft het geen zin om stoeltjes-stoeltjes-tafeltjes neer te zetten. Niet eens omdat je een voetbal of een basketbal tegen je hoofd kan krijgen – sommige jongetjes hier die doen het erom, vooral bij verdwaalde toeristen – maar meer omdat er daar geen spatje schaduw te vinden is. En de zon wil nog goed branden, begin september.
Twee dagen geleden was ik jarig en pas vandaag kon ik met Nikos een afspraak maken. Hj zat nog met zijn vriendin in de bergen. Nikos heeft een eigen zaak en kan in theorie zelf zijn vakantiedagen uitkiezen. De business is down, very down, zei hij over de telefoon. En dus werd het een wat langere vakantie. Geen dure eilanden deze keer, maar het huisje van opa in zijn vaders geboortedorp. In de bergen op een houtje bijten, een dieet van watermeloen, vijgen en frisse lucht. Ik weet dat hij er als herboren uit zal zien. Maar zo zien we er allemaal uit in deze nazomer. Winterklaar, heette dat bij Jacobse en Van Es.
“Santos heeft zijn seizoen nu al verkloot”, zegt de zestiger met pet, bril en overjas die links van mij heeft plaatsgenomen. Hij zegt het tegen de ober. De ober! Ik heb even niet opgelet, maar als ik me niet vergis is het dezelfde man die de afgelopen twintig minuten alle wenken, stemmen en opgestoken handen heeft genegeerd. Ja, het is de man die druk bezig was een spelletje tavli af te ronden met de man die nu druk bezig is om de lege glazen van de tafeltjes te halen.
Ik ben expres een uur te vroeg gekomen voor mijn afspraak met Nikos. Simpelweg omdat dit terras altijd al één van mijn favoriete plekjes was. Je kunt er heerlijk beschut koffie drinken. Je kunt perfect met één elleboog op een tafeltje leunen. Maar je kunt er vooral veel interessante mensen voorbij zien komen. Want dit terras ligt in het hart van één van de meest interessante buurten van Athene: Kolonaki. Eén grote mengeling van oud geld en artisticiteit, één bonte stoet van zien en gezien worden. Een paar straten verder zijn de duurste winkels van de stad gevestigd. Daar tussenin vind je ook wel terrasjes, maar die zijn dan net weer te posh, te snob of net te veel van allebei. Het aardige van dit terras waar ik nu zit is dat het vrij van elke pretentie is. Als hier al het duurdere volk komt zitten, dan laten ze zichzelf er niet op voorstaan. Dan is het van soort dat al lang niet meer aan de buitenwereld hoeft te laten zien hoeveel geld ze wel niet hebben.
De ober heet Babbi, hij heeft zwarte krulletjes en wangpartijen die een beetje zijn gaan hangen. Nu begrijp ik waarom die andere vrouwtjes tegenover me daarnet om Babbi zaten te roepen. Maar Babbi dacht: bekijk het – eerst het spelletje afmaken. Zelf heb ik al een paar pites met spinazie en feta achter de kiezen en wil eigenlijk alleen maar koffie – al is er op dit moment niet eens een ellinikó voor nodig om me in de juiste stemming te brengen. En toch vraag ik Babbi of hij ook ijs heeft. Waarschijnlijk omdat ineens door mijn hoofd schiet dat Nikos me dat aanraadde. Babbi heeft de beste kaïmaki van de stad, zei hij. Of bestel ik het omdat de keuken een onweerstaanbaar oosterse geur afscheidt die wel van de mastiekboom af moèt komen, en omdat het eerste gerecht dat me voor de geest komt waar mastiek in wordt verwerkt toevallig kaïmaki-ijs is, een romig, bedwelmend goedje uit Constantinopel?
Babbi’s collega is ondertussen met een grote heggeschaar achter de dronken man gekropen. Deze draait zich met een snelle ruk naar achteren, alsof hij zeker weet dat hij de schaar in zijn rug zal krijgen. “Rustig aan”, zegt de ober. “Ik knip je haar wel een andere keer bij.” En hij begint onverstoorbaar de jonge loten van de citrusbomen af te knippen – die nieuwe takjes die te laag uit de stam zijn gekropen. Als hij klaar is met een boom, pakt hij de sigaret uit zijn mondhoek en smeert de as uit over de plaatsen waar hij de loten af heeft geknipt en het vocht uit de stam welt. De zestiger links van mij tikt zijn tong een paar keer tegen zijn verhemelte, ten teken van afkeuring. “Alleen een echte Havana helpt om de tranen te verdrijven.”
De ober met de schaar bromt: “En hoeveel zou me dat gaan kosten, voor de twintigduizend bomen die ik vandaag nog moet doen?”
De zestiger zoekt met zijn rechterhand in de binnenzak van zijn wollen vest, en haalt daar een doosje sigaren uit. Maar de ober slaat het af. De zestiger legt de sigaren op het tafeltje tussen ons in en heft beide handen op, zoals vissers doen als ze schromelijk staan te overdrijven hoe groot de vissen zijn die ze gevangen hebben. Hij sluit zijn ogen en trekt zijn wenkbrauwen op. De goedmoedige gebaren die horen bij woorden als: “Dan maar niet.”
Het zijn geen Cubaanse sigaren: Agio van Willem II, uit Tilburg. “Rookt u misschien?”, vraagt hij me – want hij heeft mijn spiedende blik allang opgemerkt. Ik wil antwoorden, maar Babbi is me voor. Hij zet mijn schoteltje kaïmaki-ijs op het tafeltje en zegt tegen mijn buurman: “Als hij je pouro aanneemt, smelt zijn ijsje.” Mijn buurman doet nu alsof hij een karper van één meter twintig gevangen heeft en mompelt: “Al goed, al goed.”

Terwijl ik zo lang mogelijk van het flinke blok ijs geniet – de truc met kaïmaki is om het op te eten vlak voordat het definitief smelt – ontdek ik de kip. De kip is aan het scharrelen achter het rijtje mensen dat tegenover me zit. Ze fladdert af en toe wat richtingsloos voor zich uit, maar weet heel goed wat ze wil. Al gauw kijkt ze vanaf het muurtje achter het terras neer op de twee vrouwen die nog als enigen zitten te eten. Wat ze precies op hun bord hebben kan ik van hieruit niet goed zien. Vlees in tomatensaus. De kip kijkt geïnteresseerd mee. De vrouwen praten en eten en hebben alleen oog voor wat er op tafel staat. Met een typisch Griekse snelheid die me altijd wat panisch aandoet steken ze hun vorkjes richting mezedes – de verzameling kleine bordjes met diverse hapjes die de tafel vullen. Je moet assertief zijn als je een voldaan gevoel wilt overhouden aan een Griekse maaltijd. Eerst beginnen met de gemeenschappelijke hapjes, en daarna pas je eigen bord. Omdat het eten meestal lauw wordt opgediend, maakt de volgorde niet eens zoveel uit.
De kip begint plotseling heel klaaglijk te kakelen – de beide vrouwen schrikken op uit hun eetpartij. Het gekakel klinkt boos, beschuldigend bijna. “Jullie zitten mijn zuster op te eten.”
“Babbiiiiii”, doen de vrouwen, op hun beurt op beschuldigende toon. Maar Babbi had het gevaar al opgemerkt. Wild wapperend met zijn theedoek verjaagt hij het kippenbeest, dat monkelend in de buurt van de suffige geit gaat zitten, die even verderop aan een citroenboom staat vastgebonden. Nu je het zegt, ik heb daarnet ook al een haan horen kraaien.

De dronken man buigt zijn hoofd iets voorover en luistert naar de oudere dame die rechts van hem zit. “Je moet jezelf beter verzorgen, Janni! Het kan zo niet langer. Je moet niet alleen maar drinken, je moet zorgen dat je er ook iets bij eet!”
Jannis zwijgt. Niet uit schaamte, vermoed ik, maar omdat hij het verhaal al duizenden keren gehoord heeft, en omdat hij weet dat het op een bepaald moment vanzelf wel ophoudt. Maar de oude dame is van het vasthoudende soort: “Kijk dan eens naar mij! Ik ben tweeëntachtig, ik zou je oma kunnen zijn. En wie van ons tweeën heeft de meeste rimpels? Wie van ons tweeën zou het eerste boven op de Lykavitós staan?”
Ondertussen is op links een lotenverkoper op leeftijd mijn beeld binnengewandeld - de houten constructie waaraan de loten met kleurige knijpers vastzitten zit stevig onder zijn linkerarm gedrukt. “Krasloten en staatsloten! Krasloten en staatsloten!” Sinds de invoering van de krasloten, nu zo’n tien jaar geleden, zit er weer muziek in het beroep van lotenverkoper – hoewel ik er nog nooit één heb gezien van onder de vijftig. Stevige, snel vergrijzende mannen in leren jassen, die het mensenras uitbeelden zoals het zou zijn als het continu in de Atheense uitlaatgassen zou leven.
Hoeveel Grieken hun pensioen aan het krassen uitgeven, ik zou het niet eens willen weten. Mijn linkerbuurman, bijvoorbeeld. Momenteel vraagt hij aan de lotenverkoper of hij ook niet vindt dat Santos zijn seizoen nu al verkloot heeft. Als de verkoper knikt, de knik van de automatische piloot, mompelt mijn linkerbuurman: “Geef me er maar tien.” Op datzelfde moment draait de lotenverkoper zich helemaal naar rechts, waar iemand anders blijkbaar ook om krasloten heeft gevraagd. Niemand die het gehoord of gezien had. Daarna komt hij terug bij mijn buurman, die het nog één keer probeert: “Een sigaar?” De lotenverkoper glimlacht: “Tasia vermoordt me, maar geef maar hier.”
Mijn linkerbuurman grijnst en haalt nu ook een verzilverde aansteker uit zijn vest. Hij stelt me niet teleur: met langzame maar zekere bewegingen overhandigt hij de Agio aan de lotenverkoper. Hij gaat er zelfs bij staan. Dan breekt hij een stukje dunhout af en steekt dat aan. “Popopopopo!”, doet de lotenverkoper bewonderend, de sigaar al gereed in zijn rechtermondhoek. Mijn buurman houdt het brandende stukje dunhout vlak onder de sigaar. De vlam springt over. Het vale, gegroefde gezicht van de lotenverkoper plooit zich in een tevreden glimlach. “Dat is dan duizen drachmen”, zegt hij.
Mijn buurman rommelt wat in zijn linkerbroekzak en laat de muntjes rinkelen. Ten slote vindt hij twee verfrommelde briefjes van vijfhonderd. Deze procedure duurt een eeuwigheid – lang genoeg in elk geval om de lotenverkoper een “laat dat geld maar zitten, die sigaar was ruim voldoende” te ontlokken. Maar deze staat ongegeneerd van zijn sigaar te genieten en zegt niet eens dank je wel als mijn buurman hem de briefjes ten slotte in zijn handen drukt. Tevreden loopt hij weg, de houten lotenconstructie als vergroeid aan zijn lichaam.
Mijn buurman gaat weer zitten, legt de krasloten op tafel en verroert zich een hele tijd niet. Dan pakt hij plotseling de loten en begint in een vast ritme te krassen – het tafeltje wiebelt ervan. Als hij alle loten geprobeerd heeft prevelt hij een zacht “wel verdomme nog aan toe.” Daarna steekt hij een sigaar op en zucht. Zijn bewegingen hebben al die tijd niets van zijn ware gevoelens verraden.

* Ah, maar wat kan een arme jongen doen?

"Ah but what can a poor boy do" is losjes gebaseerd op mijn studententijd en de niet aflatende lokroep van het warme zuideuropese asfalt. Een fragment:

De eerste middag stond ik te verlummelen bij Roosen­daal. Automobilisten bleven me maar gebaren maken die ik niet begreep. Het bord Antwerpen was er wel, maar geen hond die die kant op reed. Ik stond daar in de zomergroene berm, tegenover een rij nieuwbouwhui­zen, waar nieuwbouw­vrouwen in hun nieuwbouwonkruid wiedden. Uiteindelijk riep er één iets onverstaanbaars mijn kant uit. Ik kwam haar kant op, zij liep op me af aan de andere kant van het slootje dat de weg van de wijk scheidde.
"Je staat fout. Je moet eerst naar Breda!"
"Maar dat bord Antwerpen hier dan?"
"Ah wel nee, da's enkel voor camions, voor de haven." Ze keek af­keurend aan, met ook iets van een perverse nieuwsgierigheid: "Waar ga je heen?"
"Nou, ik wou naar Frankrijk, maar..."
Ze lachte spottend: "Ah... dan zou ik maar voortmaken as ik jou was!" Veel ouder dan mij kon ze niet zijn, Madammeke Krulspeld. Haar leven lag al vast, en dit slootje tussen ons vormde de begrenzing van haar territorium. Zolang ik maar niet aan de foute kant eindig, dacht ik.
Binnen een mum van tijd was ik in Breda, dankzij een stille man in een oude Renault bestel. Hij gaf me de tip om bij een groot tankstation eens wat vrachtwagens te benaderen. De meesten gingen minimaal tot Parijs, en volgens hem zaten er ook wel eens Spaanse of Italiaanse trucks tussen. En daar zette hij me af. Op de parking stonden zeker wel 20 grote trucks opgesteld. Hoop­vol liep ik die kant uit. Sommige chauffeurs lagen een uiltje te knappen in hun cabine, anderen stonden in kleine groepjes te keuvelen. Ik keek naar die grote stoffige kilome­tervreters, de enorme wielen die tot mijn schouders reikten, de grote laad­bak­ken en de hoge, veilige cabines. Deze mannen leefden het ware leven, deze mannen stonden nooit stil.
Ik benaderde twee chauffeurs, maar beiden deden ze alsof ze me niet hoorden. Ik liep op een ander groepje af, maar daar werd ik afgebekt. "Allez, we hebben het druk zat. Val iemand anders lastig." Ik besloot mijn geluk maar even af te wachten en ging een groot restaurant in, voor tenminste één bak koffie; als ik dan toch de hele middag afgesnauwd zou gaan worden, kon ik me maar beter vast wat moed indrinken.
Daar, in Relais De Gulden Hoeve, werkte het meest sexy meisje dat ik tot dan toe in levende lijve had gezien. Ze had een zwart ser­veersterspakje aan, met wit kant afgezet en oh wat zat het strak. Als een tweede huid, vleiend meeplooiend bij iedere beweging van haar lichaam. Haar rokje kwam nog niet eens halverwege haar dijen, haar lange soepele benen zaten verpakt in een zwarte panty. Wop-bop-a-lula, fishnet stockings. Ze had een stralend, maagde­lijk onschuldig gezicht, twee reebruine ogen, lieve opgestoken krulletjes en een rose pruilmondje dat zei: "Da's dan één gulden viefentaggig, asteblief." Met open mond gaf ik haar het geld en moest even zitten. Ik vond een kuipstoeltje aan de bar van plastic eikenhout en probeerde niet te kijken naar wat ik maar al te graag wilde zien: een combinatie van onschul­dig wicht en wilde kat, het ene moment lief lachend, het volgende moment luid vloekend achter het aftandse espresso-apparaat.
Er vroeg iemand om een bier. Ik keek opzij. James Dean stond naast me. Zijn linkerhand, op weg naar de sigaret achter zijn oor, crawlde door de brillantine, zijn ogen spiedden in het rond en bleven op mij rusten. "Ze heet Roosje."
"Dat dacht ik al", mompelde ik. Mijn slapen bonkten ervan. "Je komt hier vaker?"
"Ach... niet meer dan drie-, viermaal per jaar. Maar als ik hier­langs rij, is het vaste prik." Hij nam me scherp op. "Lifter?"
"Ja. Maar het schiet niet echt op."
"Waar moet je heen?"
"Italië.”
Het bleef even stil. “Richting Frankrijk eerst maar", voegde ik toe.
Weer die scherpe, nauwe ogen. "Ik ben op weg naar Nice. Je kan mee als je wilt. Ik kan wel iemand gebruiken om me wakker te houden. Roos, nog een bier, voor mijn vriend hier."
James Dean was in werkelijkheid de negenentwintigjarige Auke Dieks­­ma, en dat was een naam die absoluut niet bij hem paste. Het leek zelfs wel alsof alles wat hij zei en deed erop gericht was te weerleggen dat hij een Auke Dieksma was. Van beroep was hij oorspronkelijk leraar aan een basisschool in Slie­drecht, maar op het moment deed hij "iets in de auto­branche." Hij was op weg naar Nice "om een wilde Itali­aanse te ontmoeten en er vier weken mee langs de Middel­landse Zee te scheuren". Hij hoorde me uit over mijn vakantieplannen. Ik maakte ze niet mooier dan ze waren. Auke grinnikte goedkeurend. "Kom makker, ik laat je mijn bolide zien. Binnen 12 uur zitten we in Nice."
"Je wilt de hele nacht doorrijden?"
"Tuurlijk. We hebben een auto, een hoop goeie muziek en een heleboel te vertellen. Drink je glas leeg!"
Ik kreeg geen tijd om van de verbazing te bekomen ik kon alleen maar stilletjes “Wow!” tegen mezelf zeggen. Op mijn eerste dag was ik beland waar ik had willen belanden – in de Europese versie van On The Road! Dean Moriarty had me zojuist opgepikt voor onze zoveelste trip in zijn zoveelste opgelapte ouwe bak. En die bak stelde me niet teleur. Het was zo'n prachti­ge DS 19, een snoekebek van het zuiverste water, zo één die statig voort­schrijdt over het asfalt, een glimmend zwart De Gaulle-mobiel. Auke zag me kijken en glom nog heviger dan het chroom. "Hij bevalt je, niet­waar?"
"Shit, ja."
"Zelf opgeknapt. In Frankrijk op de kop getikt. De dealer zei dat dit de kar is waarin De Gaulle beschoten is. Hier, kijk maar: kogelgaten."
Inderdaad zaten er wat butsen in één van de deuren, alhoewel ik het vermoeden had dat Auke ze er per­soonlijk had ingeslagen. Maar wat zou dat? Ik ging rechtstreeks naar Nice, en de rit zou zeker geen saaie worden.

Zodra we goed en wel op de snelweg zaten stak Auke’s van wal: "Makker, het is fantastisch dat ik je hier ontmoet heb. Ik sta werkelijk op scherp om je een verhaal te vertellen zoals je dat van je leven nog niet gehoord hebt, en..."
"Wat voor verhaal?"
"Ja, wacht nou, onderbreek me nou niet, dit is zo'n idiote situatie, ik bedoel, ik zei je al, ik ben op weg naar die Italiaanse. Ik zal je vertel­len hoe ik haar ontmoet heb. Het is echt een liftverhaal, echt een verhaal voor jou dus. Boven­dien, op deze wegen hier is het allemaal gebeurd. Je moet het echt horen, en onthouden. Schrijf het maar op of zo. Of hier, hier heb je mijn dictafoon. Bandjes zat, tijd zat. Rij je?"
"Nee."
"Shit. OK, never mind, ik lul wel door. We laten de tapes lopen, we stoppen af en toe, ik heb nog 24 uur voordat ik Mariagrazia terugzie. Geen probleem makker!"
Op die manier praatte hij. Ik weet dat zo goed, omdat ik hier inderdaad de bandjes voor me heb liggen, met daarop een hoop autolawaai, daar doorheen een continue stroom aan Captain Beefheart, Zappa, Kinks en Hendrix, gegrin­nik van mijn kant en boven alles uit de stem van Auke. Hij deed zijn best het verhaal zo goed mogelijk te vertellen. Het leek af en toe wel alsof hij het eerst op papier had gezet en het daarna uit zijn hoofd had geleerd, zulke volzinnen maakte hij soms. Even boven Antwer­pen ging het bandje lopen en schraapte Auke zijn keel.

zaterdag 12 mei 2007

* We gaan het record verbeteren!

(Deze belevenis is in 2006 gepubliceerd in het tijdschrift Lychnari)

Kyrie Manoli ging me zijn traditionele huis in het bergdorp Ydroussa laten zien. Bij de makelaar had ik speciaal naar traditionele huizen gevraagd, en hij had me verteld dat dit precies was wat ik zocht: een huis met twee verdiepingen van elk 50m2, de bovenverdieping volledig gemeubileerd en een grote ruimte beneden die vroeger dienst deed als kafeneion. De prijs? 35.000 euro. Met andere woorden: de moeite waard om eens een kijkje te nemen. Dus die ochtend stapte ik in het oude Toyotaatje van Kyrie Manoli, een stevig mannetje van een jaar of 70, en reed hij me van Samos-stad naar Ydroussa.Eenmaal onderweg verspilde hij geen tijd aan beleefdheden en vroeg me direct waarom ik een huis op Samos wilde kopen. Onwillekeurig kromp ik lichtjes ineen: ik kan niet zo goed tegen Samoswijn - ook die van gisteren was niet helemaal goed gevallen - en de stentorstem van Kyrie Manoli wakkerde mijn hoofdpijn direct aan. Waarom praatte iedereen op Samos toch zo luid? Waren ze allemaal doof? Waarschijnlijker was het dat men het ook op Samos nog steeds heel gewoon vindt om, in plaats van naar elkaar toe te lopen voor een praatje, elkaar van de ene naar de andere kant van het dorp de ene volzin na de andere toe te schreeuwen.Ik vertelde Kyrie Manoli dus het verhaal dat ik tot nu toe aan iedereen heb verteld die een interessant huis te koop heeft: ik woon in Griekenland (is waar), ik ben op zoek naar een huis voor mijn ouders (is een beetje waar), die gek zijn op Samos en die serieus overwegen om er permanent te gaan wonen (valt nog te bezien). Dat ik dit verhaal in het Grieks kan doen helpt enorm. Ook Kyrie Manoli leek ermee in zijn nopjes. Maar voordat hij verderging, vroeg hij me met klem om mijn veiligheidsgordel vast te maken. Dat was nog een hele tour, opgevouwen als ik zat in zijn Starlet, op een stoel die niet naar achteren kon. Ook hij lag in de clinch met zijn gordel, waardoor de auto vervaarlijk begon te zigzaggen. Toen ik mijn gordel dan eindelijk vast had, merkte ik dat er helemaal geen rek in zat, en dat ik hem had vastgeklikt aan de kant van Kyrie Manoli. Maar hij klikte de zijne zonder iets te zeggen vast in de opening aan mijn kant en kreeg de auto weer onder controle. En al die tijd werd er geen woord gezegd.Nu dit veiligheidsritueel tot een goed einde was gebracht, kwamen we langs het punt dat volgens mijn chauffeur de oorzaak was van een hoop ellende op Samos: het controlepunt van de politie. Vandaag was er niemand te zien, maar Kyrie Manoli drukte me op het hart om de gordel om te houden – de politie doet de laatste tijd alles voor een paar ”franka”, want de regering heeft hard cash nodig na de peperdure olympische Spelen van 2004. Als ze een brommerrijder zonder helm zien, gaan ze erop af en innen ze de 90 euro boete. Maar Kyrie Manoli stond hier niet te lang bij stil, en begon aan een lang en idyllisch betoog over hoe perfect zijn huis wel niet was voor een ouder echtpaar. Ergens in zijn verhaal informeerde hij naar de hoogte van mijn vaders pensioen – dat mijn moeder misschien ook een pensioen kon hebben kwam sowieso niet bij hem op. Ik had geen idee van de hoogte van mijn vaders pensioen, maar ik wilde niet onbeleefd zijn en deed er een gooi naar: 1500 euro per maand. Wat volgde was een serie luide uitroepen en nog veel meer gezigzag. Wist ik wel dat hij, Kyrie Manoli, na een carriere van 40 jaar in de bouw in zowel Athene als Samos, dat wil zeggen 40 jaar van hard, zwaarbelastend werk, een pensioen had van maar 600 euro per maand? Maar nu even over mij, wat deed ik voor werk en wat deed ik op Samos. (Dat er geen vraagteken staat in de vorige zin, dat is opzettelijk.) Het was nog wel een eindje rijden naar Ydroussa, en ik koos voor de ”ik ben een journalist” optie (is niet waar), die het gewoonlijk goed doet, en die impliceert dat ik in de positie ben om eventuele pogingen om mij te belazeren meteen aan de grote klok te hangen. Maar Kyrie Manoli had geen tijd om hierop te reageren, want zijn mobieltje was aan het rinkelen geslagen. Het duurde even voordat hij hem gevonden had, en omdat we net bezig waren aan een steile klim vol haarspeldbochten schoten mijn handen richting stuur, om de wagen weer terug naar de rechterkant van de weg te krijgen in het geval van een tegenligger. Maar uiteindelijk viste Kyrie Manoli zijn mobieltje op zonder blijvende schade, richtte zijn blik weer op weg en had het nu volgende telefoongesprek:“Ja ik weet het, liefje… ook ik ben er verdrietig over om je zo te zien… en het spijt me wat ik gisteren zei… je moet weten dat jij de enige ter wereld bent op wie ik kan vertrouwen… mischien moet je nog eens met je vader praten… of met je kinderen… ik kom nog wel even langs vandaag, ik heb eerst nog een klusje… onthou wat ik je zeg: zonder jou heb ik niemand… zonder jou ben ik niemand.”Daarop stopte Kyrie Manoli zijn mobieltje weg en ging onverstoorbaar door met het opnoemen van de vele voordelen die zijn huis aan mijn ouders te bieden had. Maar ik was ondertussen erg nieuwsgierig geworden naar zijn leven en nam de rol van vragensteller over. Zonder te haperen vertelde hij dat hij getrouwd was en drie kinderen had. Ik was licht verbijsterd: het was maar al te duidelijk dat het telefoongesprek van zoëven niet met zijn vrouw geweest was. Had hij dan helemal geen gêne daarover? Of was hij simpelweg vergeten dat ik al die tijd naast hem had gezeten?We arriveerden veilig in Ydroussa, we zagen het huis van buiten en van binnen en, eerlijk is eerlijk, het viel me niet tegen. Kyrie Manoli liet me ook een deel van het dorp zien, waarbij hij zorgvuldig de triestige achterafstraatjes vermeed, en snel voorbijliep aan een trits andere huizen die ook te koop stonden. Ik zei hem dat ik gecharmeerd was van de bovenverdieping, maar dat ik geen idee had wat te doen met de kafeneionruimte beneden. Ter plekke kwam hij met vijf mogelijke oplossingen op de proppen, en het voorstel om voor 5000 euro extra de hele benedenverdieping fatsoenlijk te renoveren. Voordat we zouden vertrekken zei ik dat ik nog een keertje goed naar het huis wilde kijken. Terwijl ik hem even alleen liet en om het huis heen liep, hoorde ik zijn stentorstem achter me, luider dan ooit:”Ja liefje, ik ben hier in Ydroussa met een Nederlander, hij is journalist! En toen hij het huis zag werd hij gek! En zijn vader is gepensioneerd en heeft hopen geld! We gaan richting de 35, misschien wel 40 mille! Nee, hij werd gek, hij vindt het prachtig! We gaan het record verbeteren zeg ik je, we gaan het record verbeteren!”Eerst kon ik niet geloven wat ik daar gehoord had, maar gaandeweg maakte het ongeloof plaats voor boosheid. Na een paar keer diep ademhalen besefte ik dat ik aan boosheid niets had, en besloot tandenknarsend dat het beter was helemaal niets te laten blijken. Hij moest me immers nog naar Samos-stad terugrijden. Tijdens die rit liet ik hem ongehinderd zijn idyllische verhalen over het huis houden – “stel je voor, voor 5000 extra bouwen we een balkon en je ouders kunnen daar elke ochtend hun koffie drinken, terwijl ze uitkijken over het dorp en de zee…” – terwijl ik dacht: mocht het ervan komen dat je het huis aan mij verkoopt, dan mooi wel voor geen stuiver meer dan 25 mille, jij ouwe bedrieger!”