zondag 13 mei 2007

* Het einde van de wereld zoals we die kennen

(fragment:)

Even over half drie, zo lees ik mee op het horloge van de dronken man. Dat hij dronken is, dat zegt niet zoveel. Maar dat hij dronken is op dit tijdstip, dat verraadt zijn status. Dat doet hem door het ijs zakken.
“Mistew, wew you fwwom?”
Zelfs de zo karakteristiek rollend r weet hij er niet meer uit te krijgen. En hoe ik ook in mijn afgemeten Grieks antwoord (simple but perfectly played, zoals Randy Newman zichzelf ooit becommentarieerde), de dronken man blijft maar Engels tegen me praten.
Tussen ons in staat een ijzeren opklaptafeltje. Daar staan er wel meer van hier - sterker, aan weerskanten van het brede, door groen overhuifde wandelpad staat over een lengte van ongeveer vijftig meter met ijzeren regelmaat de opstelling stoeltje-stoeltje-tafeltje stoeltje-stoeltje-tafeltje, tot aan het punt waar het park ophoudt en overgaat in het eigenlijke plein: Plateía Dexamenís. Daar, op die vierkante, open ruimte, heeft het geen zin om stoeltjes-stoeltjes-tafeltjes neer te zetten. Niet eens omdat je een voetbal of een basketbal tegen je hoofd kan krijgen – sommige jongetjes hier die doen het erom, vooral bij verdwaalde toeristen – maar meer omdat er daar geen spatje schaduw te vinden is. En de zon wil nog goed branden, begin september.
Twee dagen geleden was ik jarig en pas vandaag kon ik met Nikos een afspraak maken. Hj zat nog met zijn vriendin in de bergen. Nikos heeft een eigen zaak en kan in theorie zelf zijn vakantiedagen uitkiezen. De business is down, very down, zei hij over de telefoon. En dus werd het een wat langere vakantie. Geen dure eilanden deze keer, maar het huisje van opa in zijn vaders geboortedorp. In de bergen op een houtje bijten, een dieet van watermeloen, vijgen en frisse lucht. Ik weet dat hij er als herboren uit zal zien. Maar zo zien we er allemaal uit in deze nazomer. Winterklaar, heette dat bij Jacobse en Van Es.
“Santos heeft zijn seizoen nu al verkloot”, zegt de zestiger met pet, bril en overjas die links van mij heeft plaatsgenomen. Hij zegt het tegen de ober. De ober! Ik heb even niet opgelet, maar als ik me niet vergis is het dezelfde man die de afgelopen twintig minuten alle wenken, stemmen en opgestoken handen heeft genegeerd. Ja, het is de man die druk bezig was een spelletje tavli af te ronden met de man die nu druk bezig is om de lege glazen van de tafeltjes te halen.
Ik ben expres een uur te vroeg gekomen voor mijn afspraak met Nikos. Simpelweg omdat dit terras altijd al één van mijn favoriete plekjes was. Je kunt er heerlijk beschut koffie drinken. Je kunt perfect met één elleboog op een tafeltje leunen. Maar je kunt er vooral veel interessante mensen voorbij zien komen. Want dit terras ligt in het hart van één van de meest interessante buurten van Athene: Kolonaki. Eén grote mengeling van oud geld en artisticiteit, één bonte stoet van zien en gezien worden. Een paar straten verder zijn de duurste winkels van de stad gevestigd. Daar tussenin vind je ook wel terrasjes, maar die zijn dan net weer te posh, te snob of net te veel van allebei. Het aardige van dit terras waar ik nu zit is dat het vrij van elke pretentie is. Als hier al het duurdere volk komt zitten, dan laten ze zichzelf er niet op voorstaan. Dan is het van soort dat al lang niet meer aan de buitenwereld hoeft te laten zien hoeveel geld ze wel niet hebben.
De ober heet Babbi, hij heeft zwarte krulletjes en wangpartijen die een beetje zijn gaan hangen. Nu begrijp ik waarom die andere vrouwtjes tegenover me daarnet om Babbi zaten te roepen. Maar Babbi dacht: bekijk het – eerst het spelletje afmaken. Zelf heb ik al een paar pites met spinazie en feta achter de kiezen en wil eigenlijk alleen maar koffie – al is er op dit moment niet eens een ellinikó voor nodig om me in de juiste stemming te brengen. En toch vraag ik Babbi of hij ook ijs heeft. Waarschijnlijk omdat ineens door mijn hoofd schiet dat Nikos me dat aanraadde. Babbi heeft de beste kaïmaki van de stad, zei hij. Of bestel ik het omdat de keuken een onweerstaanbaar oosterse geur afscheidt die wel van de mastiekboom af moèt komen, en omdat het eerste gerecht dat me voor de geest komt waar mastiek in wordt verwerkt toevallig kaïmaki-ijs is, een romig, bedwelmend goedje uit Constantinopel?
Babbi’s collega is ondertussen met een grote heggeschaar achter de dronken man gekropen. Deze draait zich met een snelle ruk naar achteren, alsof hij zeker weet dat hij de schaar in zijn rug zal krijgen. “Rustig aan”, zegt de ober. “Ik knip je haar wel een andere keer bij.” En hij begint onverstoorbaar de jonge loten van de citrusbomen af te knippen – die nieuwe takjes die te laag uit de stam zijn gekropen. Als hij klaar is met een boom, pakt hij de sigaret uit zijn mondhoek en smeert de as uit over de plaatsen waar hij de loten af heeft geknipt en het vocht uit de stam welt. De zestiger links van mij tikt zijn tong een paar keer tegen zijn verhemelte, ten teken van afkeuring. “Alleen een echte Havana helpt om de tranen te verdrijven.”
De ober met de schaar bromt: “En hoeveel zou me dat gaan kosten, voor de twintigduizend bomen die ik vandaag nog moet doen?”
De zestiger zoekt met zijn rechterhand in de binnenzak van zijn wollen vest, en haalt daar een doosje sigaren uit. Maar de ober slaat het af. De zestiger legt de sigaren op het tafeltje tussen ons in en heft beide handen op, zoals vissers doen als ze schromelijk staan te overdrijven hoe groot de vissen zijn die ze gevangen hebben. Hij sluit zijn ogen en trekt zijn wenkbrauwen op. De goedmoedige gebaren die horen bij woorden als: “Dan maar niet.”
Het zijn geen Cubaanse sigaren: Agio van Willem II, uit Tilburg. “Rookt u misschien?”, vraagt hij me – want hij heeft mijn spiedende blik allang opgemerkt. Ik wil antwoorden, maar Babbi is me voor. Hij zet mijn schoteltje kaïmaki-ijs op het tafeltje en zegt tegen mijn buurman: “Als hij je pouro aanneemt, smelt zijn ijsje.” Mijn buurman doet nu alsof hij een karper van één meter twintig gevangen heeft en mompelt: “Al goed, al goed.”

Terwijl ik zo lang mogelijk van het flinke blok ijs geniet – de truc met kaïmaki is om het op te eten vlak voordat het definitief smelt – ontdek ik de kip. De kip is aan het scharrelen achter het rijtje mensen dat tegenover me zit. Ze fladdert af en toe wat richtingsloos voor zich uit, maar weet heel goed wat ze wil. Al gauw kijkt ze vanaf het muurtje achter het terras neer op de twee vrouwen die nog als enigen zitten te eten. Wat ze precies op hun bord hebben kan ik van hieruit niet goed zien. Vlees in tomatensaus. De kip kijkt geïnteresseerd mee. De vrouwen praten en eten en hebben alleen oog voor wat er op tafel staat. Met een typisch Griekse snelheid die me altijd wat panisch aandoet steken ze hun vorkjes richting mezedes – de verzameling kleine bordjes met diverse hapjes die de tafel vullen. Je moet assertief zijn als je een voldaan gevoel wilt overhouden aan een Griekse maaltijd. Eerst beginnen met de gemeenschappelijke hapjes, en daarna pas je eigen bord. Omdat het eten meestal lauw wordt opgediend, maakt de volgorde niet eens zoveel uit.
De kip begint plotseling heel klaaglijk te kakelen – de beide vrouwen schrikken op uit hun eetpartij. Het gekakel klinkt boos, beschuldigend bijna. “Jullie zitten mijn zuster op te eten.”
“Babbiiiiii”, doen de vrouwen, op hun beurt op beschuldigende toon. Maar Babbi had het gevaar al opgemerkt. Wild wapperend met zijn theedoek verjaagt hij het kippenbeest, dat monkelend in de buurt van de suffige geit gaat zitten, die even verderop aan een citroenboom staat vastgebonden. Nu je het zegt, ik heb daarnet ook al een haan horen kraaien.

De dronken man buigt zijn hoofd iets voorover en luistert naar de oudere dame die rechts van hem zit. “Je moet jezelf beter verzorgen, Janni! Het kan zo niet langer. Je moet niet alleen maar drinken, je moet zorgen dat je er ook iets bij eet!”
Jannis zwijgt. Niet uit schaamte, vermoed ik, maar omdat hij het verhaal al duizenden keren gehoord heeft, en omdat hij weet dat het op een bepaald moment vanzelf wel ophoudt. Maar de oude dame is van het vasthoudende soort: “Kijk dan eens naar mij! Ik ben tweeëntachtig, ik zou je oma kunnen zijn. En wie van ons tweeën heeft de meeste rimpels? Wie van ons tweeën zou het eerste boven op de Lykavitós staan?”
Ondertussen is op links een lotenverkoper op leeftijd mijn beeld binnengewandeld - de houten constructie waaraan de loten met kleurige knijpers vastzitten zit stevig onder zijn linkerarm gedrukt. “Krasloten en staatsloten! Krasloten en staatsloten!” Sinds de invoering van de krasloten, nu zo’n tien jaar geleden, zit er weer muziek in het beroep van lotenverkoper – hoewel ik er nog nooit één heb gezien van onder de vijftig. Stevige, snel vergrijzende mannen in leren jassen, die het mensenras uitbeelden zoals het zou zijn als het continu in de Atheense uitlaatgassen zou leven.
Hoeveel Grieken hun pensioen aan het krassen uitgeven, ik zou het niet eens willen weten. Mijn linkerbuurman, bijvoorbeeld. Momenteel vraagt hij aan de lotenverkoper of hij ook niet vindt dat Santos zijn seizoen nu al verkloot heeft. Als de verkoper knikt, de knik van de automatische piloot, mompelt mijn linkerbuurman: “Geef me er maar tien.” Op datzelfde moment draait de lotenverkoper zich helemaal naar rechts, waar iemand anders blijkbaar ook om krasloten heeft gevraagd. Niemand die het gehoord of gezien had. Daarna komt hij terug bij mijn buurman, die het nog één keer probeert: “Een sigaar?” De lotenverkoper glimlacht: “Tasia vermoordt me, maar geef maar hier.”
Mijn linkerbuurman grijnst en haalt nu ook een verzilverde aansteker uit zijn vest. Hij stelt me niet teleur: met langzame maar zekere bewegingen overhandigt hij de Agio aan de lotenverkoper. Hij gaat er zelfs bij staan. Dan breekt hij een stukje dunhout af en steekt dat aan. “Popopopopo!”, doet de lotenverkoper bewonderend, de sigaar al gereed in zijn rechtermondhoek. Mijn buurman houdt het brandende stukje dunhout vlak onder de sigaar. De vlam springt over. Het vale, gegroefde gezicht van de lotenverkoper plooit zich in een tevreden glimlach. “Dat is dan duizen drachmen”, zegt hij.
Mijn buurman rommelt wat in zijn linkerbroekzak en laat de muntjes rinkelen. Ten slote vindt hij twee verfrommelde briefjes van vijfhonderd. Deze procedure duurt een eeuwigheid – lang genoeg in elk geval om de lotenverkoper een “laat dat geld maar zitten, die sigaar was ruim voldoende” te ontlokken. Maar deze staat ongegeneerd van zijn sigaar te genieten en zegt niet eens dank je wel als mijn buurman hem de briefjes ten slotte in zijn handen drukt. Tevreden loopt hij weg, de houten lotenconstructie als vergroeid aan zijn lichaam.
Mijn buurman gaat weer zitten, legt de krasloten op tafel en verroert zich een hele tijd niet. Dan pakt hij plotseling de loten en begint in een vast ritme te krassen – het tafeltje wiebelt ervan. Als hij alle loten geprobeerd heeft prevelt hij een zacht “wel verdomme nog aan toe.” Daarna steekt hij een sigaar op en zucht. Zijn bewegingen hebben al die tijd niets van zijn ware gevoelens verraden.