The following article, aptly entitled “A Day of extraordinary madness”, has been lifted from the brochure “Milano Giorno & Notte” – a brochure proposing various touristic diversions for Milan’s visitors. The brochure is principally in Italian, but features translations into English of the main articles. So place yourself in the position of the unsuspecting traveller who just entered his hotel room off Milan’s Central Station, casting an eye on the following…. NB: I typed the article in exactly the same way it appeared in the brochure.
Milan, the 20th February 2000, Central railway Station of milan, a normal identifing control become a terrible nightmeare for two polfer agents and Aurelio Concardi, a dangerous killer, now police informer.
The central station area it’s not the safest place in Milan because of this the police surveillance it’s very tight.
That day, during the patrol of the 18.30, Amerino Veri and Daniele Bortone noticed a new face they never seen before, a tall man with a suspected appearance: Aurelio Concardi.
The criminal go around always equipped with a gun to protect himself from any possible ambush organized by his old-attendants of the Kalashnikov gang: he knew to be in possession of an not autorised armor and was risking to return in jail for other 15 years. Madness and fear took possession of his mind and drowing out the gun shooted both agents.
The thundering of shoots terrified the crowd allowing Concardi’s desperate escaping along Fabio Filzi road, already hunted from other policemen.
The fugitive, arrived in front of the Hotel Prince of Savoia, thought to confine into the underground garage taking some hostages.
In a few minutes the area was surrounded and a young commissary in chief, Luigi Rinella, decided to start negotiating to stop this redalert situation.
Also thanks to the help of the added procurator, Ferdinando Pomarici, it was possible to assure a safe place in the jail of Busto Arsizio.
So at 19.05, after 30 minutes of fear, the gun felt from Concardi’s sweaty hands, who was immeditly arrested.
Thanks to the ability and the professionality of Milan’s policemen this terrible page of black chronicle ended in a good way, with two cops wounded and a huge fear.
donderdag 23 april 2009
zondag 7 december 2008
Hoe ik Patti Smith niet om zeep hielp
Ik zit hier in een vreemde uithoek: het op twee na laatste pluchen stoeltje van het hoogste balkon. Het allersmalste stukje. Mijn armen steunen op de ijzeren stang vlak voor me. Ik kijk over de rand naar beneden. Daar, op het podium van de concertzaal, staat Patti Smith een fantastisch concert te geven.
Ik zie haar schuin van boven. Lange grijze haren die op een Cousin It-achtige wijze bijna haar hele lichaam bedekken. De drummer heeft trouwens een kale plek.
Ze is het concert een half uur te laat begonnen – althans, een half uur later dan aangekondigd. Dat gaf me ruimschoots de tijd om de zaal goed in me op te nemen. Een typisch staaltje Horta-architectuur. En voor wie dat niets zegt: de zaal heeft dezelfde vormen als de hal van het Brussels Centraal Station, dat er, niet geheel toevallig, pal naast ligt. Alsof je je binnenin een reuzenschildpad bevindt. Tegelijkertijd zijn er de elementen die deze zaal tot een theaterzaal maken: het grote orgel achteraan het podium, de harmonisch oplopende stoelenrijen, de lange, smalle balkons die tot hoog tegen de zijkanten staan opgestapeld en, niet te vergeten, de koninklijke loge achteraan in het midden: grote beige zetels, en het wapen van de Saksen-Coburgs er boven. Het is er leeg vanavond.
En dan is er dat rare lampje.
Het hangt boven het midden van het podium, ergens tussen de gebruikelijke batterij aan theaterlampen. Het valt van mijn plaats af gezien niet in te schatten hoe groot het is – maar veel meer dan een gemiddelde bureaulamp kan het niet zijn. Het detoneert volkomen met de grote, zwarte lampen er omheen. Het lampje is sierlijk, smal en licht van kleur. Misschien heeft iemand het er bij de bouw van de zaal tijdelijk opgehangen, in de veronderstelling dat het te zijner tijd wel vervangen zou worden. Maar dat is niet gebeurd.
Hoe ik dat lampje ontdekt heb? Op nog geen meter afstand van mijn stoel is een touwtje aan de ijzeren stang gewikkeld, dat recht naar het lampje loopt, een afstand van zo’n twintig meter overbruggend, dwars door de grote open ruimte van de zaal. Ik knijp mijn ogen samen en zie dat het touwtje door een katrol loopt, en dat het lampje eraan hangt te bungelen.
Het lampje hangt boven het midden van het podium en bungelt, voor zover ik het kan zien, aan een dun touwtje dat hier naast me met een warrige knoop aan een ijzeren stang is bevestigd.
En het hangt precies, maar dan ook precies, boven het hoofd van Patti Smith.
Ze is in vorm. Ze begint met een aantal van haar rustiger nummers, maar net als het concert wat dreigt af te glijden komt ze met de dubbele dosis Because The Night / People Have The Power. De vlam slaat in de pan. Zelfs op dit hoge balkon zijn de mensen opgestaan, en beneden voor het podium staan ze te dansen. Patti Smith is tijdloos. Leeftijdsloos. Een stem die alleen maar aan zeggingskracht lijkt te hebben gewonnen. Kijk hoe ze het publiek naar haar hand zet, daar midden op het podium.
Het lijkt haast wel alsof ze zingt alsof haar leven ervan afhangt...
Ik zie haar schuin van boven. Lange grijze haren die op een Cousin It-achtige wijze bijna haar hele lichaam bedekken. De drummer heeft trouwens een kale plek.
Ze is het concert een half uur te laat begonnen – althans, een half uur later dan aangekondigd. Dat gaf me ruimschoots de tijd om de zaal goed in me op te nemen. Een typisch staaltje Horta-architectuur. En voor wie dat niets zegt: de zaal heeft dezelfde vormen als de hal van het Brussels Centraal Station, dat er, niet geheel toevallig, pal naast ligt. Alsof je je binnenin een reuzenschildpad bevindt. Tegelijkertijd zijn er de elementen die deze zaal tot een theaterzaal maken: het grote orgel achteraan het podium, de harmonisch oplopende stoelenrijen, de lange, smalle balkons die tot hoog tegen de zijkanten staan opgestapeld en, niet te vergeten, de koninklijke loge achteraan in het midden: grote beige zetels, en het wapen van de Saksen-Coburgs er boven. Het is er leeg vanavond.
En dan is er dat rare lampje.
Het hangt boven het midden van het podium, ergens tussen de gebruikelijke batterij aan theaterlampen. Het valt van mijn plaats af gezien niet in te schatten hoe groot het is – maar veel meer dan een gemiddelde bureaulamp kan het niet zijn. Het detoneert volkomen met de grote, zwarte lampen er omheen. Het lampje is sierlijk, smal en licht van kleur. Misschien heeft iemand het er bij de bouw van de zaal tijdelijk opgehangen, in de veronderstelling dat het te zijner tijd wel vervangen zou worden. Maar dat is niet gebeurd.
Hoe ik dat lampje ontdekt heb? Op nog geen meter afstand van mijn stoel is een touwtje aan de ijzeren stang gewikkeld, dat recht naar het lampje loopt, een afstand van zo’n twintig meter overbruggend, dwars door de grote open ruimte van de zaal. Ik knijp mijn ogen samen en zie dat het touwtje door een katrol loopt, en dat het lampje eraan hangt te bungelen.
Het lampje hangt boven het midden van het podium en bungelt, voor zover ik het kan zien, aan een dun touwtje dat hier naast me met een warrige knoop aan een ijzeren stang is bevestigd.
En het hangt precies, maar dan ook precies, boven het hoofd van Patti Smith.
Ze is in vorm. Ze begint met een aantal van haar rustiger nummers, maar net als het concert wat dreigt af te glijden komt ze met de dubbele dosis Because The Night / People Have The Power. De vlam slaat in de pan. Zelfs op dit hoge balkon zijn de mensen opgestaan, en beneden voor het podium staan ze te dansen. Patti Smith is tijdloos. Leeftijdsloos. Een stem die alleen maar aan zeggingskracht lijkt te hebben gewonnen. Kijk hoe ze het publiek naar haar hand zet, daar midden op het podium.
Het lijkt haast wel alsof ze zingt alsof haar leven ervan afhangt...
woensdag 15 oktober 2008
Logboek S.S. "MARINA", tussen Samos en Athene
1.
rothond, jij rothond, hou toch eens op nog één keer zo blaffen en ik geef je een schop die je heugt die je heugt die je heugen zal
baasje is weg, blijkbaar, en bond je hier vast aan een groengeverfde buis op het buitendek eenzaam in de wind maar dat interesseert me nu even geen ene fuck want het is 5 uur 's morgens en ik heb slecht geslapen
ik heb erg slecht geslapen
ik heb eigenlijk helemaal niet geslapen dus als je je hondekloten heel wil houden -gesteld dat je die al hebt- dan raad ik je aan heel stil te zijn
je bent een jong ding nog, akkoord maar dat je in elke passant
je baasje ziet is geen excuus gewoon niet meer blaffen, waarom toch dat blaffen
een hamer in mijn hoofd zo volstrekt overbodig je maakt het alleen maar erger voor jezelf je gaat het nog berouwen
2.
er werkt een dikke vrouw in het winkeltje aan boord ze heeft mooie groene ogen ze flirt met de klanten, de mannelijke dan en ze heeft een witte blouse met heel veel lichaam achter de nauwe kassa gewurmd
de bemanning stommelt langs de schappen, ongeïnteresseerd sigaretten kruiswoordpuzzels een pop er is nogal golfslag, ze zegt: zo te zien Jorgo ben je niet in de stemming vanavond Jorgos bromt en ik wil niet weten waarvoor
zou ze een eigen cabine hebben, die dikke vrouw, tis anders toch geen leven zo
3.
scheef in de gang ik moet wel ik lig hier hartstikke scheef in de gang en alleen daarom al kan ik niet slapen maar kan toch moeilijk met mijn kop tegen die brandblusser gaan liggen straks gaat ie nog af ook dat gebeurt wel eens onverwacht dat gebeurt wel eens dat soort dingen
4.
die spiegel daar
die hangt daar helemaal verkeerd
5.
gelukkig dat er niemand op de kade staat
voor mij dan, voor mij
stel dat ik je zou zien, nog 200 meter 150, 100 en zo voort het gezwaai zou me storen, het lachen me vergaan 't zou jou je ochtend kosten, dat is al genoeg om mijn humeur nog rotter te maken gelukkig dat er niemand op de kade staat
voor mij dan, voor mij
alleen de gedachte al, dat gedoe en zo
een zachte linkerbil daarentegen zou me wel uitkomen op ‘t moment
6.
land in zicht
de zon komt op
de boot die kreunt
en draait zich om
7.
zo'n langgerekte gaap die je kaken bijna uit de kom doet schieten pief paf poef zo eentje die zegt nee nog niet laat me nog even
tsk tsk tsk aanstekers overal eerste gsm gaat af, ook kalimera we komen zo aan, nog een uurtje zegt men jongetje al vol leven, gaat die rothond aaien, ja zo komen we er nooit natuurlijk
8.
dikke mensen slapen beter want ze zijn gauw moe
zelfs nu, nu we netjes wachten om van boord te gaan (nog tien minuten zei de kapitein) nu valt ze weer in slaap bevallig gedrapeerd over twee pullman seats
barbamama, de tijd is zoek
voortaan ook maar een banaantje na elke maaltijd daar kom je van aan schijnt
9.
ladies dzentmen we are diesembark (bark bark) we ienform ouw pasdzjer pliez prrosied
few moments Pireas few moments
10.
zielig hoopje mens in een slaapzak op het buitendek half opgericht tegen een door het zout aangevreten, ooit wit geverfde luchtpijp, van het soort dat je beter niet aan kunt raken want dan ruiken je vingers nog een maand naar gezouten zeemanspis
zielig hoopje mens met je kont op het paarse tapijt je rookt een sigaret, dat is verboden maar niemand hier die je zal stoppen tsk tsk tsk want er niemand meer, het C-dek is leeg de boot aangemeerd en de bemanning zuigt stof of doet alsof verderop
en jij, tsk tsk tsk, jij rookt een sigaret
zielig hoopje mens bungelt voorover
begraven in een feest van onderkinnen
dit is vakantie
en hij moet nog beginnen
rothond, jij rothond, hou toch eens op nog één keer zo blaffen en ik geef je een schop die je heugt die je heugt die je heugen zal
baasje is weg, blijkbaar, en bond je hier vast aan een groengeverfde buis op het buitendek eenzaam in de wind maar dat interesseert me nu even geen ene fuck want het is 5 uur 's morgens en ik heb slecht geslapen
ik heb erg slecht geslapen
ik heb eigenlijk helemaal niet geslapen dus als je je hondekloten heel wil houden -gesteld dat je die al hebt- dan raad ik je aan heel stil te zijn
je bent een jong ding nog, akkoord maar dat je in elke passant
je baasje ziet is geen excuus gewoon niet meer blaffen, waarom toch dat blaffen
een hamer in mijn hoofd zo volstrekt overbodig je maakt het alleen maar erger voor jezelf je gaat het nog berouwen
2.
er werkt een dikke vrouw in het winkeltje aan boord ze heeft mooie groene ogen ze flirt met de klanten, de mannelijke dan en ze heeft een witte blouse met heel veel lichaam achter de nauwe kassa gewurmd
de bemanning stommelt langs de schappen, ongeïnteresseerd sigaretten kruiswoordpuzzels een pop er is nogal golfslag, ze zegt: zo te zien Jorgo ben je niet in de stemming vanavond Jorgos bromt en ik wil niet weten waarvoor
zou ze een eigen cabine hebben, die dikke vrouw, tis anders toch geen leven zo
3.
scheef in de gang ik moet wel ik lig hier hartstikke scheef in de gang en alleen daarom al kan ik niet slapen maar kan toch moeilijk met mijn kop tegen die brandblusser gaan liggen straks gaat ie nog af ook dat gebeurt wel eens onverwacht dat gebeurt wel eens dat soort dingen
4.
die spiegel daar
die hangt daar helemaal verkeerd
5.
gelukkig dat er niemand op de kade staat
voor mij dan, voor mij
stel dat ik je zou zien, nog 200 meter 150, 100 en zo voort het gezwaai zou me storen, het lachen me vergaan 't zou jou je ochtend kosten, dat is al genoeg om mijn humeur nog rotter te maken gelukkig dat er niemand op de kade staat
voor mij dan, voor mij
alleen de gedachte al, dat gedoe en zo
een zachte linkerbil daarentegen zou me wel uitkomen op ‘t moment
6.
land in zicht
de zon komt op
de boot die kreunt
en draait zich om
7.
zo'n langgerekte gaap die je kaken bijna uit de kom doet schieten pief paf poef zo eentje die zegt nee nog niet laat me nog even
tsk tsk tsk aanstekers overal eerste gsm gaat af, ook kalimera we komen zo aan, nog een uurtje zegt men jongetje al vol leven, gaat die rothond aaien, ja zo komen we er nooit natuurlijk
8.
dikke mensen slapen beter want ze zijn gauw moe
zelfs nu, nu we netjes wachten om van boord te gaan (nog tien minuten zei de kapitein) nu valt ze weer in slaap bevallig gedrapeerd over twee pullman seats
barbamama, de tijd is zoek
voortaan ook maar een banaantje na elke maaltijd daar kom je van aan schijnt
9.
ladies dzentmen we are diesembark (bark bark) we ienform ouw pasdzjer pliez prrosied
few moments Pireas few moments
10.
zielig hoopje mens in een slaapzak op het buitendek half opgericht tegen een door het zout aangevreten, ooit wit geverfde luchtpijp, van het soort dat je beter niet aan kunt raken want dan ruiken je vingers nog een maand naar gezouten zeemanspis
zielig hoopje mens met je kont op het paarse tapijt je rookt een sigaret, dat is verboden maar niemand hier die je zal stoppen tsk tsk tsk want er niemand meer, het C-dek is leeg de boot aangemeerd en de bemanning zuigt stof of doet alsof verderop
en jij, tsk tsk tsk, jij rookt een sigaret
zielig hoopje mens bungelt voorover
begraven in een feest van onderkinnen
dit is vakantie
en hij moet nog beginnen
woensdag 28 mei 2008
New York Kosmos
New York, een warme augustusochtend. De crosstownbus voert me vanaf de Upper West Side dwars door Central Park. Even voorbij Fifth Avenue stap ik uit, nog voordat de bus zich verder oostwaarts werkt naar Astoria, Queens. Ik houd het nog even achter de hand, dat Astoria. Het Griekenland van New York. Als je er de subway uitkomt ruik je er de pitta met gyrosvlees, en verdwaal je tussen de Griekse groothandels en taverna’s. Maar ik ben pas twee dagen in New York en heb nog genoeg tijd voor me liggen. Voorlopig hoef ik me nog niet schuldig te voelen over het feit dat ik, om deze New Yorkse trip mogelijk te maken, een week van mijn Griekse vakantie heb afgesnoept.
Vanaf de plek waar ik uitstap is het nog een flinke wandeling naar het Guggenheim. Dat geef niet. Alles wat ik hoef te doen is Fifth Avenue in zuidelijke richting aflopen. Het is nog tamelijk vroeg, en de zon zit de meeste tijd achter de statige appartementsgebouwen verborgen. De bomen die uit Central Park komen overhellen zorgen voor een schaduwrijke, beschermende haag.
Bijna loop ik het Guggenheim voorbij. Misschien wel omdat de zo karakteristieke rondingen van het gebouw schuil gaan achter stellingen en grote witte doeken. Maar het is waarschijnlijker dat het aan het weer ligt: het is warm en je weet dat het alleen maar warmer gaat worden. Tegelijk komt er een verrukkelijke mengeling van koelte en geuren uit Central Park gewaaid. Ik ruik, hoor en voel een vroege ochtend in Athene. In Thessaloniki. Korinthe. Ermoupoli. Chania. Kalamata. New York ligt op een Griekse breedtegraad, en de sandalen die ik draag heb ik ooit op Samos gekocht.
Ik sluit aan achter aan de rij wachtenden - het museum gaat pas over een kwartier open. Een mengeling van bekende talen om me heen – nu de dollar zo laag staat is New York vergeven van de Europeanen. De radio van de pretzelverkoper geeft een verslag van de bosbranden op de Pelopponnesus. Het duurt zeker tien seconden voor ik besef dat het toch wel vreemd is dat het verslag in het Grieks wordt geven. De pretzelverkoper luistert naar het Atheense station "SKAI".
In twee stappen ben ik bij de pretzelstand en begin ene gesprekje met de verkoper. Hij is een slanke, wat kleine man met een scherp gezicht en grijze krullen achter de oren. Hij komt uit Sparta, en is vijfentwintig jaar geleden naar New York verhuisd. Vreselijk, wat er in Griekenland aan het gebeuren is. Het halve land staat in brand. De politici hebben het te druk met het elkaar de schuld geven. Nee, dan hier in New York. Giuliani, zo’n kerel! Heeft de stad in tien jaar tijd bijna helemaal schoongeveegd. Die man moet president worden. Maar hij wordt het niet, want als het op het hoofdstuk vrouwen aankomt... Hier grijnst de Griek en lopen al zijn rimpels richting neus. Zijn Grieks heeft in vijfentwintig jaar een Amerikaanse klank gekregen. Maar dat slimme, dat watervlugge, dat had hij natuurlijk al.
Terug naar Sparta? Bààh... Mijn zwager belde me net op. De familie heeft flink te lijden van de branden. En ik heb hier mijn vrouw, ik heb haar hierheen gebracht. En mijn kinderen. Ik sta hier elke ochtend en zie de wereld voorbij komen. Ik sta hier goed.
Hij gebruikt het woord 'kosmos', dat zowel 'wereld' als 'mensen' betekent, in de zin van volk, veel volk. Dat woord, oergrieks als het is, past perfect bij New York. Net zoals deze man hier op zijn plaats is. Hij vraagt langs zijn neus weg of “die van mij” niet al te zwaar getroffen zijn door de ramp. Een prachtige vraag, vind ik. Een mengeling van medeleven en wij-gevoel. Dat ik geen volbloed Griek ben, dat hoort en ziet hij natuurlijk meteen, maar hier in Amerika lopen er mijoenen half-, kwart- en drietiende Grieken rond, van Neil Diamond tot Jennifer Aniston. Even voel ik me opgenomen in de grote Griekse diaspora, even maak ik deel uit van het wereldwijde netwerk van Hellenen op de dool, dat samenklit in de koffiehuizen van Melbourne en Kaapstad. Rotterdam. Marseille. Stockholm. Dubai. Buenos Aires. Het moederland staat in brand, en over de hele wereld zitten we gekluisterd rond het soort transistorradio’s dat de pretzelverkoper op zijn kar heeft gezet.
Ik vertel hem hoe het zit, en de pretzelverkoper knikt. Gewoonste zaak van de wereld, Grieks praten met een Hollandse Griekenlandgek voor de deur van het Guggenheim. Alles is mogelijk, hier in de New York Kosmos.
Als ik een paar uur later uit het museum kom staat zijn pretzelkar er niet meer. Even voel ik me gedesoriënteerd. Het volgende moment weet ik al dat ik de volgende dag dezelfde bus zal nemen. En dit keer tot aan de eindhalte Astoria.
Vanaf de plek waar ik uitstap is het nog een flinke wandeling naar het Guggenheim. Dat geef niet. Alles wat ik hoef te doen is Fifth Avenue in zuidelijke richting aflopen. Het is nog tamelijk vroeg, en de zon zit de meeste tijd achter de statige appartementsgebouwen verborgen. De bomen die uit Central Park komen overhellen zorgen voor een schaduwrijke, beschermende haag.
Bijna loop ik het Guggenheim voorbij. Misschien wel omdat de zo karakteristieke rondingen van het gebouw schuil gaan achter stellingen en grote witte doeken. Maar het is waarschijnlijker dat het aan het weer ligt: het is warm en je weet dat het alleen maar warmer gaat worden. Tegelijk komt er een verrukkelijke mengeling van koelte en geuren uit Central Park gewaaid. Ik ruik, hoor en voel een vroege ochtend in Athene. In Thessaloniki. Korinthe. Ermoupoli. Chania. Kalamata. New York ligt op een Griekse breedtegraad, en de sandalen die ik draag heb ik ooit op Samos gekocht.
Ik sluit aan achter aan de rij wachtenden - het museum gaat pas over een kwartier open. Een mengeling van bekende talen om me heen – nu de dollar zo laag staat is New York vergeven van de Europeanen. De radio van de pretzelverkoper geeft een verslag van de bosbranden op de Pelopponnesus. Het duurt zeker tien seconden voor ik besef dat het toch wel vreemd is dat het verslag in het Grieks wordt geven. De pretzelverkoper luistert naar het Atheense station "SKAI".
In twee stappen ben ik bij de pretzelstand en begin ene gesprekje met de verkoper. Hij is een slanke, wat kleine man met een scherp gezicht en grijze krullen achter de oren. Hij komt uit Sparta, en is vijfentwintig jaar geleden naar New York verhuisd. Vreselijk, wat er in Griekenland aan het gebeuren is. Het halve land staat in brand. De politici hebben het te druk met het elkaar de schuld geven. Nee, dan hier in New York. Giuliani, zo’n kerel! Heeft de stad in tien jaar tijd bijna helemaal schoongeveegd. Die man moet president worden. Maar hij wordt het niet, want als het op het hoofdstuk vrouwen aankomt... Hier grijnst de Griek en lopen al zijn rimpels richting neus. Zijn Grieks heeft in vijfentwintig jaar een Amerikaanse klank gekregen. Maar dat slimme, dat watervlugge, dat had hij natuurlijk al.
Terug naar Sparta? Bààh... Mijn zwager belde me net op. De familie heeft flink te lijden van de branden. En ik heb hier mijn vrouw, ik heb haar hierheen gebracht. En mijn kinderen. Ik sta hier elke ochtend en zie de wereld voorbij komen. Ik sta hier goed.
Hij gebruikt het woord 'kosmos', dat zowel 'wereld' als 'mensen' betekent, in de zin van volk, veel volk. Dat woord, oergrieks als het is, past perfect bij New York. Net zoals deze man hier op zijn plaats is. Hij vraagt langs zijn neus weg of “die van mij” niet al te zwaar getroffen zijn door de ramp. Een prachtige vraag, vind ik. Een mengeling van medeleven en wij-gevoel. Dat ik geen volbloed Griek ben, dat hoort en ziet hij natuurlijk meteen, maar hier in Amerika lopen er mijoenen half-, kwart- en drietiende Grieken rond, van Neil Diamond tot Jennifer Aniston. Even voel ik me opgenomen in de grote Griekse diaspora, even maak ik deel uit van het wereldwijde netwerk van Hellenen op de dool, dat samenklit in de koffiehuizen van Melbourne en Kaapstad. Rotterdam. Marseille. Stockholm. Dubai. Buenos Aires. Het moederland staat in brand, en over de hele wereld zitten we gekluisterd rond het soort transistorradio’s dat de pretzelverkoper op zijn kar heeft gezet.
Ik vertel hem hoe het zit, en de pretzelverkoper knikt. Gewoonste zaak van de wereld, Grieks praten met een Hollandse Griekenlandgek voor de deur van het Guggenheim. Alles is mogelijk, hier in de New York Kosmos.
Als ik een paar uur later uit het museum kom staat zijn pretzelkar er niet meer. Even voel ik me gedesoriënteerd. Het volgende moment weet ik al dat ik de volgende dag dezelfde bus zal nemen. En dit keer tot aan de eindhalte Astoria.
woensdag 26 maart 2008
Oogjes dicht en snaveltjes toe, haventje van Ormos
Het was op een vroege novemberdag in 2007 dat ik besloot het allemaal eindelijk maar eens een keer op te schrijven. Ik zat aan een tafeltje op een terras, daar waar de zon vanuit een prettig lage stand op je bolletje scheen. Een plek die je in het hoogseizoen het beste vermijden kon. Maar voor een milde novemberzon was dit absoluut de beste keuze. En daarbij: je zat hier zowat tussen de kleurrijke vissersbootjes, de een nog fotogenieker dan de andere.
Het plaatsje Ormos vertoonde de onmiskenbare tekenen van een beginnende winterslaap. Veel van de terrassen in de haven waren al gesloten – hier en daar stonden stapels stoelen en tafels, lukraak opgesteld, klaar om weggereden te worden. Dat zou dan moeten gebeuren met behulp van één van de verderop geparkeerde "Datsuns" - de term waarmee alle auto's met open laadbak in Griekenland worden aangeduid. Maar voorlopig had het er geen enkele schijn van dat er de eerstkomende uren of dagen een chauffeur zou komen opdagen. Nu ik er wat langer over nadacht, het was zelfs niet ondenkbaar dat die opgestapelde stoelen gewoon zouden blijven staan waar ze stonden, de hele winter lang. Een beetje volgens het principe van de plastic kerstmannetjes die hier het hele jaar door aan de telefoonpalen hingen. Waarom zou je de moeite nemen ze op te bergen als je ze over een maand of negen, tien toch weer uit de kast moet halen?
De meeste huizen aan het waterfront waren al verlaten. Spaanplaat voor de ramen, een paar grote platte stenen voor de geblindeerde deuren en hoppekee, terug naar Athene maar weer. Het herinnerde me aan een discussie tussen een groepje café-eigenaars uit een haventje in de buurt, in de dagen na de tsunami van Tweede Kerstdag 2004. Ze zaten in een vaal winterzonnetje te soebatten over hoe hoog de golven in Thailand precies geweest waren. Tien meter? Dat kon toch niet waar zijn? Ze keerden hun blik naar hun provisorisch dichtgespijkerde etablissementen, pal aan de waterkant, en begonnen snel over de nieuwste spits van Olympiakos te praten.
De serveerster bracht mijn ijskoffie – een frappé metrio me gala, en een enorm vierkant stuk galaktoboureko, wat nog het dichtst in debuurt komt van een tompouce, maar dan met een verfijnd dak van bladerdeeg in plaats van dat stuk weerbarstig roze glacé. Dit zou één van die glorieuze, oer-Griekse genietmomenten worden. Het water in de haven en verder op de open zee was spiegelglad – als olijfolie, zoals ze hier zeiden. Geen zuchtje wind. De zon was warm genoeg om de mouwen van je overhemd bij op te rollen. Drie andere tafeltjes op het terras waren ook bezet, en de mensen die er zaten waren allemaal van hier. Ze bromden over de slechte kwaliteit van de champignons en – daarmee onlosmakelijk verbonden – het uitblijven van een paar fatsoenlijke regenbuien. Voor me, in het haventje, zat een jonge visser een groepje kinderen de volle laag te geven omdat ze zijn bootje ongevraagd als opslaglaats hadden gebruikt voor allerhande spullen, variërend van een stel oude roeispanen tot een goudgele, fel blinkende honkbalhandschoen.
Met een tamelijk harde klap zette de serveerster een leeg ouzoglas op mijn ronde ijzeren tafeltje. In het glas zat de rekening gekruld, de rekening waar ik nog niet om gevraagd had. De ongecastreerde lapjeskat twee stoelen verder vond het niet nodig daar zijn ogen voor open te doen.
Opschrijven, dacht ik, alles opschrijven. Al die ontmoetingen, omzwervingen, tafereeltjes, situaties die ik in dit land heb meegemaakt. Kam je geheugen uit en red ze van de ondergang. Wil je ooit begrijpen waarom je je na al die jaren nog steeds laat overweldgen door dit hele Griekse gedoe, zoek het dan in die vele kleine pareltjes die je onderweg tegen bent gekomen, in dat vermogen van Griekenland om op de een of andere manier zowat elke dag te presenteren alsof het de allereerste is. Op de veerboten, op de eilandbus op de vergeten dorpspleinen, in de vistaverna's... zoek het niet in theorieën of navelstaarderij, maar in het alledaagse. Want juist het alledaagse in Griekenland is zo onvoorspelbaar dat je vaak niet weet wat je als eerste moet doen: er direct in meegaan, of even halt houden om het op te schrijven.
Zo was daar bijvoorbeeld dat gesprekje met de serveerster, toen ik me daarnet op het terras had geïnstalleerd. Ik had gezien dat het terras bij een vistaverna hoorde, maar gezien het vroege uur had ik nog geen zin in een flinke lunch. Alles wat ik wilde was die frappé, liefst met een flink stuk taart. Notentaart bijvoorbeeld. De serveerster leek me een stugge dame, en op de een of andere manier deed me dat besluiten om toch maar vis te bestellen. Ik vroeg haar of ze een bordje gebraden octopus voor me had.
“Nee, dat hebben we niet. Daarvoor is het nog te vroeg.”
“Oh. In dat geval... Heeft u misschien een frappé en een stuk notentaart?”
“Notentaart? Nee. We zijn hier geen banketbakker!”, zei ze op verontwaardigde toon.
“Dan graag alleen de frappé. Metrio me gala."
“We hebben trouwens wel andere taart. Galaktoboureko.”, zei ze met een vermoeide glimlach, die iets zei over hoe blij ze was dat het toeristenseizoen voorbij was. Maar voor deze late toerist wilde ze nog wel een laatste stuk goddelijke taart oplepelen. Hoewel ze natuurlijk geen banketbakker was.
Ik stopte het geld voor de rekening in het glas - het geluid van de munten klaterde lustig over het terras. Niemand die opkeek. De lokale brompotten niet. De serveerster al helemaal niet. Alleen de lapjeskat deed er even in Meneer de Uil stijl zijn ene oog voor open. Oogjes dicht en snaveltjes toe, haventje van Ormos. In April is het pas weer tijd om wakker te worden. Welterusten.
Het plaatsje Ormos vertoonde de onmiskenbare tekenen van een beginnende winterslaap. Veel van de terrassen in de haven waren al gesloten – hier en daar stonden stapels stoelen en tafels, lukraak opgesteld, klaar om weggereden te worden. Dat zou dan moeten gebeuren met behulp van één van de verderop geparkeerde "Datsuns" - de term waarmee alle auto's met open laadbak in Griekenland worden aangeduid. Maar voorlopig had het er geen enkele schijn van dat er de eerstkomende uren of dagen een chauffeur zou komen opdagen. Nu ik er wat langer over nadacht, het was zelfs niet ondenkbaar dat die opgestapelde stoelen gewoon zouden blijven staan waar ze stonden, de hele winter lang. Een beetje volgens het principe van de plastic kerstmannetjes die hier het hele jaar door aan de telefoonpalen hingen. Waarom zou je de moeite nemen ze op te bergen als je ze over een maand of negen, tien toch weer uit de kast moet halen?
De meeste huizen aan het waterfront waren al verlaten. Spaanplaat voor de ramen, een paar grote platte stenen voor de geblindeerde deuren en hoppekee, terug naar Athene maar weer. Het herinnerde me aan een discussie tussen een groepje café-eigenaars uit een haventje in de buurt, in de dagen na de tsunami van Tweede Kerstdag 2004. Ze zaten in een vaal winterzonnetje te soebatten over hoe hoog de golven in Thailand precies geweest waren. Tien meter? Dat kon toch niet waar zijn? Ze keerden hun blik naar hun provisorisch dichtgespijkerde etablissementen, pal aan de waterkant, en begonnen snel over de nieuwste spits van Olympiakos te praten.
De serveerster bracht mijn ijskoffie – een frappé metrio me gala, en een enorm vierkant stuk galaktoboureko, wat nog het dichtst in debuurt komt van een tompouce, maar dan met een verfijnd dak van bladerdeeg in plaats van dat stuk weerbarstig roze glacé. Dit zou één van die glorieuze, oer-Griekse genietmomenten worden. Het water in de haven en verder op de open zee was spiegelglad – als olijfolie, zoals ze hier zeiden. Geen zuchtje wind. De zon was warm genoeg om de mouwen van je overhemd bij op te rollen. Drie andere tafeltjes op het terras waren ook bezet, en de mensen die er zaten waren allemaal van hier. Ze bromden over de slechte kwaliteit van de champignons en – daarmee onlosmakelijk verbonden – het uitblijven van een paar fatsoenlijke regenbuien. Voor me, in het haventje, zat een jonge visser een groepje kinderen de volle laag te geven omdat ze zijn bootje ongevraagd als opslaglaats hadden gebruikt voor allerhande spullen, variërend van een stel oude roeispanen tot een goudgele, fel blinkende honkbalhandschoen.
Met een tamelijk harde klap zette de serveerster een leeg ouzoglas op mijn ronde ijzeren tafeltje. In het glas zat de rekening gekruld, de rekening waar ik nog niet om gevraagd had. De ongecastreerde lapjeskat twee stoelen verder vond het niet nodig daar zijn ogen voor open te doen.
Opschrijven, dacht ik, alles opschrijven. Al die ontmoetingen, omzwervingen, tafereeltjes, situaties die ik in dit land heb meegemaakt. Kam je geheugen uit en red ze van de ondergang. Wil je ooit begrijpen waarom je je na al die jaren nog steeds laat overweldgen door dit hele Griekse gedoe, zoek het dan in die vele kleine pareltjes die je onderweg tegen bent gekomen, in dat vermogen van Griekenland om op de een of andere manier zowat elke dag te presenteren alsof het de allereerste is. Op de veerboten, op de eilandbus op de vergeten dorpspleinen, in de vistaverna's... zoek het niet in theorieën of navelstaarderij, maar in het alledaagse. Want juist het alledaagse in Griekenland is zo onvoorspelbaar dat je vaak niet weet wat je als eerste moet doen: er direct in meegaan, of even halt houden om het op te schrijven.
Zo was daar bijvoorbeeld dat gesprekje met de serveerster, toen ik me daarnet op het terras had geïnstalleerd. Ik had gezien dat het terras bij een vistaverna hoorde, maar gezien het vroege uur had ik nog geen zin in een flinke lunch. Alles wat ik wilde was die frappé, liefst met een flink stuk taart. Notentaart bijvoorbeeld. De serveerster leek me een stugge dame, en op de een of andere manier deed me dat besluiten om toch maar vis te bestellen. Ik vroeg haar of ze een bordje gebraden octopus voor me had.
“Nee, dat hebben we niet. Daarvoor is het nog te vroeg.”
“Oh. In dat geval... Heeft u misschien een frappé en een stuk notentaart?”
“Notentaart? Nee. We zijn hier geen banketbakker!”, zei ze op verontwaardigde toon.
“Dan graag alleen de frappé. Metrio me gala."
“We hebben trouwens wel andere taart. Galaktoboureko.”, zei ze met een vermoeide glimlach, die iets zei over hoe blij ze was dat het toeristenseizoen voorbij was. Maar voor deze late toerist wilde ze nog wel een laatste stuk goddelijke taart oplepelen. Hoewel ze natuurlijk geen banketbakker was.
Ik stopte het geld voor de rekening in het glas - het geluid van de munten klaterde lustig over het terras. Niemand die opkeek. De lokale brompotten niet. De serveerster al helemaal niet. Alleen de lapjeskat deed er even in Meneer de Uil stijl zijn ene oog voor open. Oogjes dicht en snaveltjes toe, haventje van Ormos. In April is het pas weer tijd om wakker te worden. Welterusten.
zondag 27 mei 2007
Fast humour gives way to slow wisdom
Ik sta te wachten op de tram. Het is dinsdag 8 uur ’s ochtends, dinsdag de 14e maart 2007. De lucht is blauw, de zon al bijna warm. Zojuist ben ik langs een bloeiende magnolia gelopen. Dat hoort niet, op de 14e maart. Als altijd heb ik de keus om me ofwel op te winden over het broeikaseffect, ofwel om me te verheugen over een nieuw verworven klimaat. Vanochtend kies ik voor de tweede optie, zonder al te veel scrupules.
Ik sta op de Koninginneweg in Amsterdam, halte Emmastraat. Overal om me heen staan kraakhelder opgelapte huizen uit de tijd rond 1900, toen deze gegoede buurt om het Vondelpark heen werd gelegd. Of toen het Vondelpark ontstond door een stuk stadsbouw over te slaan. Of kun je een park ook als een stuk stadsbouw beschouwen?
Dit is een buurt vol herinneringen. Even verderop ben ik geboren, net als mijn vier jaar jongere zus (nou goed dan, drieëneenhalf, maar dat typt zo lastig). De eerste bijna vijf jaar van mijn leven heb ik in deze buurt doorgebracht. Uit die tijd kan ik me zonder moeite een serie zonnige beelden voor de geest halen. Zonnig en stoffig. Eindeloze rijen stenen huizen, in een plakkerige middagzon – in herinneringen regent het nooit. Zou dat komen omdat mijn ouders nooit foto’s maakten bij slecht weer? En dat herinneringen dus inderdaad gebaseerd zijn op foto’s, foto’s die ik als jong mannetje talloos vaak gezien heb en waar ik mijn versie van de feiten omheen heb gelegd, als een stuk stadsbouw om een stadspark?
Wat is waarheid? Alles waar ik me op kan baseren zijn mijn eigen waarnemingen. En die vertellen me momenteel dat je wel een blinde moet zijn om niet te zien hoeveel jonge, blanke, goed geklede, welgestelde moeders hier hun kroost in hippe houten bakfietsen naar school rijden. Eén voor één, als in een parade, komen ze uit een zijstraat te voorschijn en steken behoedzaam de Koninginneweg over. Laat ik oppassen niet te scherp te kijken. Want dan zou het handjevol heldere herinneringen dat ik nog heb - beelden van een vrolijk, zonnig, rommelig Amsterdam uit de vroege jaren 70 - wel eens op kunnen lossen in het niets. Het huidige niets van stille advocatenkantoren, kantoorgebouwen die “Vondelplaza” heten en onpersoonlijke budgethotels met Litouwse receptionistes die je niet aankijken als ze “bye” zeggen bij het uitchecken.
Ik heb kort geslapen. Al met al een uurtje of 5. Niet dat ik het laat wilde maken, maar zo is het nu eenmaal gelopen. Even na twaalven verliet ik de logefoyer (foyerloge / logefoyer – woorden zonder kop of staart), maar kwam pas tegen 1 uur bij het budgethotel aan. Eigen schuld: als er low budget gereisd kan worden dan doe ik dat, ook als dat betekent dat je moet vertrouwen op een overstap van laatste tram naar laatste tram, terwijl een taxi je voor een tientje in tien minuten voor de deur van het hotel zou hebben afgeleverd. Gelukkig wist het hotel dat ik zou komen. De nachtportier had het formulier al op de balie gelegd. Een Chinese jongen waarschijnlijk, of een Koreaan. Dat weet ik nooit. Wat ik ook moeilijk kon bepalen, gisternacht, was welke taal hij sprak. Hij bracht het soort klanken voort dat ergens tussen het Nederlands en het Engels in ligt, met een volstrekt vanzelfsprekende intonatie. Het gesprekje verliep dan ook vlekkeloos, tot het moment waarop hij me de kamerprijs vertelde. Ik moest het nog eens vragen. “Forty seven euro and ninety cents”, zei de jongen nu in onmiskenbaar Engels. Ik maakte aanstalten om de vijftig euro op de balie te lggen, maar bedacht toen dat ik eigenlijk wel moest vragen waarom zijn prijs bijna drie euro hoger lag dan die waarop ik online geboekt had. “Stadsbelasting”, zei de jongen in duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Voor nog geen vijftig euro bood het budgethotel een slaaphok van twee bij drie meter, uitgerust met bed, tafel, stoel en een TV met diverse soorten sneeuwbeeld. De kamertemperatuur lag zeker vijf graden te hoog. Als er goedkoop gereisd kan worden...
Ik ging op het bed zitten en liet de vermoeienissen van de lange en bij vlagen emotionele dag over me heen komen. Ik kroop in bed en sms’te eerst mijn geliefde. En meteen daarna mijn zus, van wie een kwartier eerder een berichtje was binnengekomen met de tekst: “We gaan nu naar Krom!” Onwillekeurig grinnikte ik. “Café Krom” noem ik altijd “Café Krul”. “Café Krul” zou een perfecte naam zijn voor Café Krom, een veel betere naam in ieder geval. Denk maar aan de Jugendstil-aankleding binnen. En is er een Amsterdamser begrip dan “Krul”? Maar misschien bestaat er al een Café Krul – in de Jordaan bijvoorbeeld, of in West.
Ik antwoordde haar: “Heu, merk nu toch wel hoe afgepeigerd ik ben, dus als je het niet heel erg vindt ga ik pitten. Wou nog wel zeggen dat ik t fantastisch vond. Geniale bruggetjes, Carré werd soms een huiskamer. Over ruim twee weken ben ik er weer: bijkletsen. Zeu!”
Over dat “zeu” was ik heel tevreden. Mijn zus en ik hebben het laatste jaar de gewoonte om onze sms’jes aan te heffen en af te sluiten met “Heu” en "Deu”. Dat “Heu” is gebleven; het blijkt bestand tegen de veranderende tijden, plaatsen en omstandigheden. Maar “Deu” is al vrij snel gaan vervormen. Ineens eindigde er een boodschap met “meu”, “keu” en, als er iets minder leuks te melden was, ook wel met “beu”. Toen we de lettermogelijkheden zo’n beetje uitgeput hadden schakelden we over naar de volgende fase: “sneu, “sjeu”, “breu”, “kneu” en zo meer. Maar vanavond greep ik weer terug op de éénlettercategorie, al was het dan de laatste letter van het alfabet. Hadden we ‘m daarom tot op heden links laten liggen? Hoe dan ook, “zeu” was perfect: mijn zus had het woord zeker tien keer laten vallen, eerder op de avond.
Ik was Amsterdam binnen gereden bij een glorieuze zonsondergang – eentje van het soort dat je eigenlijk pas hoort te ondergaan (“Van dat soort woordkeuzes kan ik uuuren genieten”, zei mijn zus gisteren, al ging dat niet over de zonsondergang ondergaan maar over het iemand “uit de gemeenschap stoten”) als het goed en wel lente is. Toen de Belgische bus van Eurolines (retour Brussel – Amsterdam voor 15 €, want als er goedkoop gereisd kan worden...) de fly-over opreed om bij het Amstelstation te eindigen, stond het setje nieuwe wolkenkrabbers op een heel oerhollandse manier te pronken in de late zonnegloed. Een nieuw élan – wie had die slogan ook weer gelanceerd? Waar eerst Rudy’s automatiek zat, staat nu “Smulthai” op de pui. Mijn zus voerde gisteren weer het typetje op dat volhardt dat ze geen vat hebben op Amsterdam. Mocht hij nog bestaan, dan zit hij heel alleen te wezen op zijn ongeregistreerde kamertje, zich verschansend achter een serie websites en valse chatnamen. Amsterdam is stilletjes gekoloniseerd door het geld. Delicatessen in de Pijp. Blinkende bushokjes. Jonge, elegante, welgestelde moeders met drie kinderen in de bakfiets. Geen vat op deze stad? De enige keuze voor baardige anarchisten lijkt het internet – of een gesubsidieerde camping even over het IJ. Amsterdam... gelukkig kletsen de trambestuurder en controleur nog even ongegeneerd als altijd met elkaar door de intercom: “Zag je dat? D’r liep een vent met een berenmuts over de zebra. Zo’n russische. En dat met dit weer!”
Ik kom uit Brussel gereisd, de stad waar ik nu woon. Het centrum is een combinatie van lelijk, mooi, gerenoveerd, oud, jong en verval. Eén grote multiculticocktail, waar een donkerblonde Nederlander zich vaak in de minderheid voelt. Is het niet vanwege de taal die hij hardnekkig blijft spreken, dan wel vanwege zijn nationaliteit of zijn huidskleur. Het licht is er wat groezelig, zelfs op een zonnige dag als deze. Brussel-centrum is schots en scheef, de stad is als een stuurloos schip waar het al gauw te veel dreigt te worden. En waar niemand vat op lijkt te hebben. Brussel heeft tientallen verschillende gerechten op haar menu. Kies eruit wat je het lekkerst vindt, trek je eigen plan en laat de oude dametjes voorgaan bij het instappen. Maar in welk land je bent? Het is me volstrekt onduidelijk. Er is geen heersende cultuur meer. De Brusselse bourgeoisie heeft zich verschanst in de comfortabele voorsteden en het centrum overgedragen aan studenten, Congolezen, Marokkanen, de homobeweging ( de “holebi’s”, zoals de Vlamingen zeggen), de Euroyuppies, de Vlaamse Yuppies, de illegalen en de Ecuadoriaanse poetsvrouwen. Geen pijl op te trekken, geen lijn loopt er recht. En niemand trekt zich er veel van aan. Er is chaos, er is vervreemding. Dat is een gegeven, dat is geaccepteerd. De Brusselaars halen er hooguit de schouders over op. Hier heeft men leren leven met het compromis, hier hebben ze het zich aangeleerd om de gebeurtenissen af te wachten en er dan gelaten op te reageren.
Hoe radicaal anders is het in Nederland. Iedereen lijkt geobsedeerd door de vraag of het land in duizend stukjes uiteenligt. Mijn zus vraagt het zich hardop af in haar voorstelling, en een heel leger columnisten schrijft die richting uit. Van ontzuiling naar verwatering naar... ontluistering? Prinses Mabel – ja, die – geeft de media de schuld van de vervlakking. Veel te gemakkelijk, schrijft Willem Breedveld terecht in Trouw (de Trouw die ze gratis uitdelen op het Amstelstation, tot grote ergernis van de plaatselijke AKO-kioskhouder). Mondigheid is bijna een plicht geworden, schrijft Breedveld, omdat je zelf je weg moet vinden in deze puzzel van 2007 stukjes. Geen wonder dat religie op de weg terug is. Iedereen wil zich veiliger voelen, terwijl de misdaadcijfers al jaren naar beneden gaan.
Ik kan me vergissen, maar in die drie uur tussen Brussel en Amsterdam wordt de wereld steeds helderder. Steeds rechtlijniger, steeds overzichtelijker. Nederland oogt afgewerkt tot in de puntjes. En dat is niet alleen een kwestie van de Hollandse ruimtelijke ordening, de Klare Lijn die extra goed uitkomt in dit avondlicht. Het is ook het tegelmotief op de keukenvloer, in een benedenetage die ik gisteren passeerde op weg naar Carré. Ik keek zomaar een verbijsterend heldere woning in. Vrouw in grijze vrijetijdskledij aan strakke houten tafel achter laptop. Lezend met een ontspannen blik. Om haar heen een modern keukenblok. Een Brompton ineengevouwen in de hoek. Achteloze orde, een vanzelfsprekende functionaliteit. Maar het was die vloer die het hem deed. Witte, glanzende tegels, schuin afgesneden in de hoekjes. En in die hoekjes lagen, schuin geplaatst, kleine groene tegels die blonken als waren ze van email. En misschien waren ze dat ook wel. Die groene gekke tegeltjes, die waren zo bedoeld. Bewust gecreëerde wanorde, binnen de perken, onder controle.
Ik liep door langs de Amstel. De eerste straat rechts, vóór Carré nog, had mijn moeder gezegd. Eetcafé ‘De Piste’, sms’te ze. Ik antwoordde dat ik voor zevenen aan zou schuiven en kon het niet laten er aan toe te voegen: “Een echte feministe bleef staan als zij piste”. Die zin, in de tegenwoordige tijd dan, stond ooit op de Bescheurkalender van Koot en Bie. En Koot en Bie moeten terug op TV. Zij zijn de mede-architecten van dit ordentelijke, transparante landje, waar naast het haringkaken ook het “aan de kaak stellen” is uitgevonden. Waar ik de laatste maanden niemand op vervelend gedrag kan betrappen, of ik nou door de Haagse Schilderswijk of door de zelfvoldane Amsterdamse grachtengordel loop. We hebben Koot en Bie nog altijd nodig, om onszelf beter te begrijpen. Koot is het niet met me eens: “Humor moet je bedrijven als je jong bent”, zei hij laatst. Onzin, en dat weet hij zelf ook. Mijn zus gooide een lijntje uit, die kant op: als je eenmaal kinderen hebt, dan vind je niet zoveel meer. En: echt opgewonden en boos worden, dat komt ook minder voor. Waarna ze er humor en boosheid van maakte. Maar in Van Kootens geval dreigt zijn altijd wat hinderlijke sentimentaliteit nu om te slaan in een eerste vorm van dementie – wie duwt er nu in vredesnaam de lijst van Marianne Thieme? Maar, denk ik dan, daarmee is de humor nog niet verdwenen. Hij hoeft heus niet nog eens een F. Jacobse of een Vieze Man neer te zetten. Zie Mick Jagger, die nu definitief een parodie op zichzelf is geworden. Van Mick Jagger wil ik, als bijna afgehaakte fan, dat hij als de gepokte en gemazelde zestiger die hij is een doorleefde blues zingt in zalen van het kaliber Paradiso, en niet dat hij voor een voor de helft gevuld voetbalstadion nog eens met zijn kont gaat staan schudden – zoals mijn zus trouwens gisteren fijntjes demonstreerde. Om nog eens de Bescheurkalender erbij te halen: “Bij het afscheidsoptreden van de Rolling Stones was het IJsselmeervogels-stadion matig gevuld.” Overigens was dat wel een Bescheurkalender uit de jaren tachtig. Weer een argument om Koot en Bie terug te roepen aan het front.
Humor is ook een soort wijsheid, zo leerden wij op de middelbare school bij Nederlands. En we willen dat Koot en Bie ons de wijsheid overbrengen die ze de afgelopen jaren hebben opgedaan. We willen mensen die al ruim volwassen waren voor 11 september, voor Fortuyn, voor Van Gogh. Vergelijk ons met toen. Is het waar wat ik denk, dat alles er beter uitziet dan ooit? Dat we onze uitwassen hebben gehad, dat iedereen vreselijk geschrokken is, dat we op de rem zijn gaan staan en gekeken hebben naar wat kan en wat niet kan. Dat we scherper hebben gedefinieerd wat we willen en wat we niet meer willen. Meer vlaggen uit op bevrijdingsdag, maar ook meer Marokkanen aan het werk. De klare lijn terug in het landschap en de Christen Unie in de regering, godbetert.
Fast Humour gives way to slow wisdom. Dat was zo ongeveer wat de voorstelling van mijn zus op me overbracht. Goed, ze is pas 36, maar ze heeft in tien jaar cabaret een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Door haar eerdere typetjes en sketches weer bij de kop te pakken, ze op een rijtje te zetten en ze naast elkaar te hangen aan een soort tijdsbalk, worden ze in een duidelijk kader gezt. "Veelzijdige chaoot timmert lijst om haar doek", zie ik de kranten al schrijven. En daarmee geeft ze ook een beeld van de ontwikkelingen van de afgelopen tien jaar in Nederland en de wereld. De voorstelling schiet heen en weer tussen voor Van Gogh en na Van Gogh, voor Madrid en na Madrid, voor Fortuyn en na Fortuyn. En concludeert dat als we het leuk willen hebben, we er dan zelf het beste van moeten maken. Dat niemand anders dat voor ons gaat doen. Zelf het verschil maken. De wijsheid achter de humor.
Het is ook de eerste voorstelling van mijn zus geworden waarbij ik als cabaretliefhebber in de zaal zit, en niet als “broer van”. Misschien komt het doordat deze voorstelling er minder één van verrassing dan één van herkenning is. De aangekondigde Best Of met, zoals elke fijngesmaakte Best Of, een extra toegevoegde dimensie die het gebodene de actualiteit intrekt. Maar net als ik begin te denken dat er een zekere voorspelbaarheid op de loer ligt, komt er weer zo’n typisch moment waarmee ze iedereen rechts inhaalt – racend over de vluchtstrook: ze ligt op het podium van Carré. In haar eentje. Geen decor, alleen een spotlight. Ze zegt dat ze is doorgeëmancipeerd, en ik denk aan de feministe die bleef staan als ze piste. Ze ligt er lusteloos bij. Het duurt een paar seconden. Er gebeurt even helemaal niets. Tot ze opeens een oprisping krijgt en in een haast paniekerige woordenstroom uitlegt waarom ze die politiek incorrecte grap over lesbiënnes daarnet vertelde. In die paar seconden zie ik mijn kleine zusje zomaar pats boem evolueren tot de cabaretière die Carré om haar vingers windt. En ik geniet dubbel, als broer van en als cabaretliefhebber.
De Koninginneweg, nog altijd wachtend op de tram. Goed dat ze gisteren de Koningin niet heeft nagedaan. Goed ook om te weten dat mijn geboortehuis hier vlakbij is. Dat ik strikt genomen in dezelfde straat sta. Goed om hier te zijn.
Ik sta op de Koninginneweg in Amsterdam, halte Emmastraat. Overal om me heen staan kraakhelder opgelapte huizen uit de tijd rond 1900, toen deze gegoede buurt om het Vondelpark heen werd gelegd. Of toen het Vondelpark ontstond door een stuk stadsbouw over te slaan. Of kun je een park ook als een stuk stadsbouw beschouwen?
Dit is een buurt vol herinneringen. Even verderop ben ik geboren, net als mijn vier jaar jongere zus (nou goed dan, drieëneenhalf, maar dat typt zo lastig). De eerste bijna vijf jaar van mijn leven heb ik in deze buurt doorgebracht. Uit die tijd kan ik me zonder moeite een serie zonnige beelden voor de geest halen. Zonnig en stoffig. Eindeloze rijen stenen huizen, in een plakkerige middagzon – in herinneringen regent het nooit. Zou dat komen omdat mijn ouders nooit foto’s maakten bij slecht weer? En dat herinneringen dus inderdaad gebaseerd zijn op foto’s, foto’s die ik als jong mannetje talloos vaak gezien heb en waar ik mijn versie van de feiten omheen heb gelegd, als een stuk stadsbouw om een stadspark?
Wat is waarheid? Alles waar ik me op kan baseren zijn mijn eigen waarnemingen. En die vertellen me momenteel dat je wel een blinde moet zijn om niet te zien hoeveel jonge, blanke, goed geklede, welgestelde moeders hier hun kroost in hippe houten bakfietsen naar school rijden. Eén voor één, als in een parade, komen ze uit een zijstraat te voorschijn en steken behoedzaam de Koninginneweg over. Laat ik oppassen niet te scherp te kijken. Want dan zou het handjevol heldere herinneringen dat ik nog heb - beelden van een vrolijk, zonnig, rommelig Amsterdam uit de vroege jaren 70 - wel eens op kunnen lossen in het niets. Het huidige niets van stille advocatenkantoren, kantoorgebouwen die “Vondelplaza” heten en onpersoonlijke budgethotels met Litouwse receptionistes die je niet aankijken als ze “bye” zeggen bij het uitchecken.
Ik heb kort geslapen. Al met al een uurtje of 5. Niet dat ik het laat wilde maken, maar zo is het nu eenmaal gelopen. Even na twaalven verliet ik de logefoyer (foyerloge / logefoyer – woorden zonder kop of staart), maar kwam pas tegen 1 uur bij het budgethotel aan. Eigen schuld: als er low budget gereisd kan worden dan doe ik dat, ook als dat betekent dat je moet vertrouwen op een overstap van laatste tram naar laatste tram, terwijl een taxi je voor een tientje in tien minuten voor de deur van het hotel zou hebben afgeleverd. Gelukkig wist het hotel dat ik zou komen. De nachtportier had het formulier al op de balie gelegd. Een Chinese jongen waarschijnlijk, of een Koreaan. Dat weet ik nooit. Wat ik ook moeilijk kon bepalen, gisternacht, was welke taal hij sprak. Hij bracht het soort klanken voort dat ergens tussen het Nederlands en het Engels in ligt, met een volstrekt vanzelfsprekende intonatie. Het gesprekje verliep dan ook vlekkeloos, tot het moment waarop hij me de kamerprijs vertelde. Ik moest het nog eens vragen. “Forty seven euro and ninety cents”, zei de jongen nu in onmiskenbaar Engels. Ik maakte aanstalten om de vijftig euro op de balie te lggen, maar bedacht toen dat ik eigenlijk wel moest vragen waarom zijn prijs bijna drie euro hoger lag dan die waarop ik online geboekt had. “Stadsbelasting”, zei de jongen in duidelijk verstaanbaar Nederlands.
Voor nog geen vijftig euro bood het budgethotel een slaaphok van twee bij drie meter, uitgerust met bed, tafel, stoel en een TV met diverse soorten sneeuwbeeld. De kamertemperatuur lag zeker vijf graden te hoog. Als er goedkoop gereisd kan worden...
Ik ging op het bed zitten en liet de vermoeienissen van de lange en bij vlagen emotionele dag over me heen komen. Ik kroop in bed en sms’te eerst mijn geliefde. En meteen daarna mijn zus, van wie een kwartier eerder een berichtje was binnengekomen met de tekst: “We gaan nu naar Krom!” Onwillekeurig grinnikte ik. “Café Krom” noem ik altijd “Café Krul”. “Café Krul” zou een perfecte naam zijn voor Café Krom, een veel betere naam in ieder geval. Denk maar aan de Jugendstil-aankleding binnen. En is er een Amsterdamser begrip dan “Krul”? Maar misschien bestaat er al een Café Krul – in de Jordaan bijvoorbeeld, of in West.
Ik antwoordde haar: “Heu, merk nu toch wel hoe afgepeigerd ik ben, dus als je het niet heel erg vindt ga ik pitten. Wou nog wel zeggen dat ik t fantastisch vond. Geniale bruggetjes, Carré werd soms een huiskamer. Over ruim twee weken ben ik er weer: bijkletsen. Zeu!”
Over dat “zeu” was ik heel tevreden. Mijn zus en ik hebben het laatste jaar de gewoonte om onze sms’jes aan te heffen en af te sluiten met “Heu” en "Deu”. Dat “Heu” is gebleven; het blijkt bestand tegen de veranderende tijden, plaatsen en omstandigheden. Maar “Deu” is al vrij snel gaan vervormen. Ineens eindigde er een boodschap met “meu”, “keu” en, als er iets minder leuks te melden was, ook wel met “beu”. Toen we de lettermogelijkheden zo’n beetje uitgeput hadden schakelden we over naar de volgende fase: “sneu, “sjeu”, “breu”, “kneu” en zo meer. Maar vanavond greep ik weer terug op de éénlettercategorie, al was het dan de laatste letter van het alfabet. Hadden we ‘m daarom tot op heden links laten liggen? Hoe dan ook, “zeu” was perfect: mijn zus had het woord zeker tien keer laten vallen, eerder op de avond.
Ik was Amsterdam binnen gereden bij een glorieuze zonsondergang – eentje van het soort dat je eigenlijk pas hoort te ondergaan (“Van dat soort woordkeuzes kan ik uuuren genieten”, zei mijn zus gisteren, al ging dat niet over de zonsondergang ondergaan maar over het iemand “uit de gemeenschap stoten”) als het goed en wel lente is. Toen de Belgische bus van Eurolines (retour Brussel – Amsterdam voor 15 €, want als er goedkoop gereisd kan worden...) de fly-over opreed om bij het Amstelstation te eindigen, stond het setje nieuwe wolkenkrabbers op een heel oerhollandse manier te pronken in de late zonnegloed. Een nieuw élan – wie had die slogan ook weer gelanceerd? Waar eerst Rudy’s automatiek zat, staat nu “Smulthai” op de pui. Mijn zus voerde gisteren weer het typetje op dat volhardt dat ze geen vat hebben op Amsterdam. Mocht hij nog bestaan, dan zit hij heel alleen te wezen op zijn ongeregistreerde kamertje, zich verschansend achter een serie websites en valse chatnamen. Amsterdam is stilletjes gekoloniseerd door het geld. Delicatessen in de Pijp. Blinkende bushokjes. Jonge, elegante, welgestelde moeders met drie kinderen in de bakfiets. Geen vat op deze stad? De enige keuze voor baardige anarchisten lijkt het internet – of een gesubsidieerde camping even over het IJ. Amsterdam... gelukkig kletsen de trambestuurder en controleur nog even ongegeneerd als altijd met elkaar door de intercom: “Zag je dat? D’r liep een vent met een berenmuts over de zebra. Zo’n russische. En dat met dit weer!”
Ik kom uit Brussel gereisd, de stad waar ik nu woon. Het centrum is een combinatie van lelijk, mooi, gerenoveerd, oud, jong en verval. Eén grote multiculticocktail, waar een donkerblonde Nederlander zich vaak in de minderheid voelt. Is het niet vanwege de taal die hij hardnekkig blijft spreken, dan wel vanwege zijn nationaliteit of zijn huidskleur. Het licht is er wat groezelig, zelfs op een zonnige dag als deze. Brussel-centrum is schots en scheef, de stad is als een stuurloos schip waar het al gauw te veel dreigt te worden. En waar niemand vat op lijkt te hebben. Brussel heeft tientallen verschillende gerechten op haar menu. Kies eruit wat je het lekkerst vindt, trek je eigen plan en laat de oude dametjes voorgaan bij het instappen. Maar in welk land je bent? Het is me volstrekt onduidelijk. Er is geen heersende cultuur meer. De Brusselse bourgeoisie heeft zich verschanst in de comfortabele voorsteden en het centrum overgedragen aan studenten, Congolezen, Marokkanen, de homobeweging ( de “holebi’s”, zoals de Vlamingen zeggen), de Euroyuppies, de Vlaamse Yuppies, de illegalen en de Ecuadoriaanse poetsvrouwen. Geen pijl op te trekken, geen lijn loopt er recht. En niemand trekt zich er veel van aan. Er is chaos, er is vervreemding. Dat is een gegeven, dat is geaccepteerd. De Brusselaars halen er hooguit de schouders over op. Hier heeft men leren leven met het compromis, hier hebben ze het zich aangeleerd om de gebeurtenissen af te wachten en er dan gelaten op te reageren.
Hoe radicaal anders is het in Nederland. Iedereen lijkt geobsedeerd door de vraag of het land in duizend stukjes uiteenligt. Mijn zus vraagt het zich hardop af in haar voorstelling, en een heel leger columnisten schrijft die richting uit. Van ontzuiling naar verwatering naar... ontluistering? Prinses Mabel – ja, die – geeft de media de schuld van de vervlakking. Veel te gemakkelijk, schrijft Willem Breedveld terecht in Trouw (de Trouw die ze gratis uitdelen op het Amstelstation, tot grote ergernis van de plaatselijke AKO-kioskhouder). Mondigheid is bijna een plicht geworden, schrijft Breedveld, omdat je zelf je weg moet vinden in deze puzzel van 2007 stukjes. Geen wonder dat religie op de weg terug is. Iedereen wil zich veiliger voelen, terwijl de misdaadcijfers al jaren naar beneden gaan.
Ik kan me vergissen, maar in die drie uur tussen Brussel en Amsterdam wordt de wereld steeds helderder. Steeds rechtlijniger, steeds overzichtelijker. Nederland oogt afgewerkt tot in de puntjes. En dat is niet alleen een kwestie van de Hollandse ruimtelijke ordening, de Klare Lijn die extra goed uitkomt in dit avondlicht. Het is ook het tegelmotief op de keukenvloer, in een benedenetage die ik gisteren passeerde op weg naar Carré. Ik keek zomaar een verbijsterend heldere woning in. Vrouw in grijze vrijetijdskledij aan strakke houten tafel achter laptop. Lezend met een ontspannen blik. Om haar heen een modern keukenblok. Een Brompton ineengevouwen in de hoek. Achteloze orde, een vanzelfsprekende functionaliteit. Maar het was die vloer die het hem deed. Witte, glanzende tegels, schuin afgesneden in de hoekjes. En in die hoekjes lagen, schuin geplaatst, kleine groene tegels die blonken als waren ze van email. En misschien waren ze dat ook wel. Die groene gekke tegeltjes, die waren zo bedoeld. Bewust gecreëerde wanorde, binnen de perken, onder controle.
Ik liep door langs de Amstel. De eerste straat rechts, vóór Carré nog, had mijn moeder gezegd. Eetcafé ‘De Piste’, sms’te ze. Ik antwoordde dat ik voor zevenen aan zou schuiven en kon het niet laten er aan toe te voegen: “Een echte feministe bleef staan als zij piste”. Die zin, in de tegenwoordige tijd dan, stond ooit op de Bescheurkalender van Koot en Bie. En Koot en Bie moeten terug op TV. Zij zijn de mede-architecten van dit ordentelijke, transparante landje, waar naast het haringkaken ook het “aan de kaak stellen” is uitgevonden. Waar ik de laatste maanden niemand op vervelend gedrag kan betrappen, of ik nou door de Haagse Schilderswijk of door de zelfvoldane Amsterdamse grachtengordel loop. We hebben Koot en Bie nog altijd nodig, om onszelf beter te begrijpen. Koot is het niet met me eens: “Humor moet je bedrijven als je jong bent”, zei hij laatst. Onzin, en dat weet hij zelf ook. Mijn zus gooide een lijntje uit, die kant op: als je eenmaal kinderen hebt, dan vind je niet zoveel meer. En: echt opgewonden en boos worden, dat komt ook minder voor. Waarna ze er humor en boosheid van maakte. Maar in Van Kootens geval dreigt zijn altijd wat hinderlijke sentimentaliteit nu om te slaan in een eerste vorm van dementie – wie duwt er nu in vredesnaam de lijst van Marianne Thieme? Maar, denk ik dan, daarmee is de humor nog niet verdwenen. Hij hoeft heus niet nog eens een F. Jacobse of een Vieze Man neer te zetten. Zie Mick Jagger, die nu definitief een parodie op zichzelf is geworden. Van Mick Jagger wil ik, als bijna afgehaakte fan, dat hij als de gepokte en gemazelde zestiger die hij is een doorleefde blues zingt in zalen van het kaliber Paradiso, en niet dat hij voor een voor de helft gevuld voetbalstadion nog eens met zijn kont gaat staan schudden – zoals mijn zus trouwens gisteren fijntjes demonstreerde. Om nog eens de Bescheurkalender erbij te halen: “Bij het afscheidsoptreden van de Rolling Stones was het IJsselmeervogels-stadion matig gevuld.” Overigens was dat wel een Bescheurkalender uit de jaren tachtig. Weer een argument om Koot en Bie terug te roepen aan het front.
Humor is ook een soort wijsheid, zo leerden wij op de middelbare school bij Nederlands. En we willen dat Koot en Bie ons de wijsheid overbrengen die ze de afgelopen jaren hebben opgedaan. We willen mensen die al ruim volwassen waren voor 11 september, voor Fortuyn, voor Van Gogh. Vergelijk ons met toen. Is het waar wat ik denk, dat alles er beter uitziet dan ooit? Dat we onze uitwassen hebben gehad, dat iedereen vreselijk geschrokken is, dat we op de rem zijn gaan staan en gekeken hebben naar wat kan en wat niet kan. Dat we scherper hebben gedefinieerd wat we willen en wat we niet meer willen. Meer vlaggen uit op bevrijdingsdag, maar ook meer Marokkanen aan het werk. De klare lijn terug in het landschap en de Christen Unie in de regering, godbetert.
Fast Humour gives way to slow wisdom. Dat was zo ongeveer wat de voorstelling van mijn zus op me overbracht. Goed, ze is pas 36, maar ze heeft in tien jaar cabaret een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Door haar eerdere typetjes en sketches weer bij de kop te pakken, ze op een rijtje te zetten en ze naast elkaar te hangen aan een soort tijdsbalk, worden ze in een duidelijk kader gezt. "Veelzijdige chaoot timmert lijst om haar doek", zie ik de kranten al schrijven. En daarmee geeft ze ook een beeld van de ontwikkelingen van de afgelopen tien jaar in Nederland en de wereld. De voorstelling schiet heen en weer tussen voor Van Gogh en na Van Gogh, voor Madrid en na Madrid, voor Fortuyn en na Fortuyn. En concludeert dat als we het leuk willen hebben, we er dan zelf het beste van moeten maken. Dat niemand anders dat voor ons gaat doen. Zelf het verschil maken. De wijsheid achter de humor.
Het is ook de eerste voorstelling van mijn zus geworden waarbij ik als cabaretliefhebber in de zaal zit, en niet als “broer van”. Misschien komt het doordat deze voorstelling er minder één van verrassing dan één van herkenning is. De aangekondigde Best Of met, zoals elke fijngesmaakte Best Of, een extra toegevoegde dimensie die het gebodene de actualiteit intrekt. Maar net als ik begin te denken dat er een zekere voorspelbaarheid op de loer ligt, komt er weer zo’n typisch moment waarmee ze iedereen rechts inhaalt – racend over de vluchtstrook: ze ligt op het podium van Carré. In haar eentje. Geen decor, alleen een spotlight. Ze zegt dat ze is doorgeëmancipeerd, en ik denk aan de feministe die bleef staan als ze piste. Ze ligt er lusteloos bij. Het duurt een paar seconden. Er gebeurt even helemaal niets. Tot ze opeens een oprisping krijgt en in een haast paniekerige woordenstroom uitlegt waarom ze die politiek incorrecte grap over lesbiënnes daarnet vertelde. In die paar seconden zie ik mijn kleine zusje zomaar pats boem evolueren tot de cabaretière die Carré om haar vingers windt. En ik geniet dubbel, als broer van en als cabaretliefhebber.
De Koninginneweg, nog altijd wachtend op de tram. Goed dat ze gisteren de Koningin niet heeft nagedaan. Goed ook om te weten dat mijn geboortehuis hier vlakbij is. Dat ik strikt genomen in dezelfde straat sta. Goed om hier te zijn.
zondag 13 mei 2007
* Het einde van de wereld zoals we die kennen
(fragment:)
Even over half drie, zo lees ik mee op het horloge van de dronken man. Dat hij dronken is, dat zegt niet zoveel. Maar dat hij dronken is op dit tijdstip, dat verraadt zijn status. Dat doet hem door het ijs zakken.
“Mistew, wew you fwwom?”
Zelfs de zo karakteristiek rollend r weet hij er niet meer uit te krijgen. En hoe ik ook in mijn afgemeten Grieks antwoord (simple but perfectly played, zoals Randy Newman zichzelf ooit becommentarieerde), de dronken man blijft maar Engels tegen me praten.
Tussen ons in staat een ijzeren opklaptafeltje. Daar staan er wel meer van hier - sterker, aan weerskanten van het brede, door groen overhuifde wandelpad staat over een lengte van ongeveer vijftig meter met ijzeren regelmaat de opstelling stoeltje-stoeltje-tafeltje stoeltje-stoeltje-tafeltje, tot aan het punt waar het park ophoudt en overgaat in het eigenlijke plein: Plateía Dexamenís. Daar, op die vierkante, open ruimte, heeft het geen zin om stoeltjes-stoeltjes-tafeltjes neer te zetten. Niet eens omdat je een voetbal of een basketbal tegen je hoofd kan krijgen – sommige jongetjes hier die doen het erom, vooral bij verdwaalde toeristen – maar meer omdat er daar geen spatje schaduw te vinden is. En de zon wil nog goed branden, begin september.
Twee dagen geleden was ik jarig en pas vandaag kon ik met Nikos een afspraak maken. Hj zat nog met zijn vriendin in de bergen. Nikos heeft een eigen zaak en kan in theorie zelf zijn vakantiedagen uitkiezen. De business is down, very down, zei hij over de telefoon. En dus werd het een wat langere vakantie. Geen dure eilanden deze keer, maar het huisje van opa in zijn vaders geboortedorp. In de bergen op een houtje bijten, een dieet van watermeloen, vijgen en frisse lucht. Ik weet dat hij er als herboren uit zal zien. Maar zo zien we er allemaal uit in deze nazomer. Winterklaar, heette dat bij Jacobse en Van Es.
“Santos heeft zijn seizoen nu al verkloot”, zegt de zestiger met pet, bril en overjas die links van mij heeft plaatsgenomen. Hij zegt het tegen de ober. De ober! Ik heb even niet opgelet, maar als ik me niet vergis is het dezelfde man die de afgelopen twintig minuten alle wenken, stemmen en opgestoken handen heeft genegeerd. Ja, het is de man die druk bezig was een spelletje tavli af te ronden met de man die nu druk bezig is om de lege glazen van de tafeltjes te halen.
Ik ben expres een uur te vroeg gekomen voor mijn afspraak met Nikos. Simpelweg omdat dit terras altijd al één van mijn favoriete plekjes was. Je kunt er heerlijk beschut koffie drinken. Je kunt perfect met één elleboog op een tafeltje leunen. Maar je kunt er vooral veel interessante mensen voorbij zien komen. Want dit terras ligt in het hart van één van de meest interessante buurten van Athene: Kolonaki. Eén grote mengeling van oud geld en artisticiteit, één bonte stoet van zien en gezien worden. Een paar straten verder zijn de duurste winkels van de stad gevestigd. Daar tussenin vind je ook wel terrasjes, maar die zijn dan net weer te posh, te snob of net te veel van allebei. Het aardige van dit terras waar ik nu zit is dat het vrij van elke pretentie is. Als hier al het duurdere volk komt zitten, dan laten ze zichzelf er niet op voorstaan. Dan is het van soort dat al lang niet meer aan de buitenwereld hoeft te laten zien hoeveel geld ze wel niet hebben.
De ober heet Babbi, hij heeft zwarte krulletjes en wangpartijen die een beetje zijn gaan hangen. Nu begrijp ik waarom die andere vrouwtjes tegenover me daarnet om Babbi zaten te roepen. Maar Babbi dacht: bekijk het – eerst het spelletje afmaken. Zelf heb ik al een paar pites met spinazie en feta achter de kiezen en wil eigenlijk alleen maar koffie – al is er op dit moment niet eens een ellinikó voor nodig om me in de juiste stemming te brengen. En toch vraag ik Babbi of hij ook ijs heeft. Waarschijnlijk omdat ineens door mijn hoofd schiet dat Nikos me dat aanraadde. Babbi heeft de beste kaïmaki van de stad, zei hij. Of bestel ik het omdat de keuken een onweerstaanbaar oosterse geur afscheidt die wel van de mastiekboom af moèt komen, en omdat het eerste gerecht dat me voor de geest komt waar mastiek in wordt verwerkt toevallig kaïmaki-ijs is, een romig, bedwelmend goedje uit Constantinopel?
Babbi’s collega is ondertussen met een grote heggeschaar achter de dronken man gekropen. Deze draait zich met een snelle ruk naar achteren, alsof hij zeker weet dat hij de schaar in zijn rug zal krijgen. “Rustig aan”, zegt de ober. “Ik knip je haar wel een andere keer bij.” En hij begint onverstoorbaar de jonge loten van de citrusbomen af te knippen – die nieuwe takjes die te laag uit de stam zijn gekropen. Als hij klaar is met een boom, pakt hij de sigaret uit zijn mondhoek en smeert de as uit over de plaatsen waar hij de loten af heeft geknipt en het vocht uit de stam welt. De zestiger links van mij tikt zijn tong een paar keer tegen zijn verhemelte, ten teken van afkeuring. “Alleen een echte Havana helpt om de tranen te verdrijven.”
De ober met de schaar bromt: “En hoeveel zou me dat gaan kosten, voor de twintigduizend bomen die ik vandaag nog moet doen?”
De zestiger zoekt met zijn rechterhand in de binnenzak van zijn wollen vest, en haalt daar een doosje sigaren uit. Maar de ober slaat het af. De zestiger legt de sigaren op het tafeltje tussen ons in en heft beide handen op, zoals vissers doen als ze schromelijk staan te overdrijven hoe groot de vissen zijn die ze gevangen hebben. Hij sluit zijn ogen en trekt zijn wenkbrauwen op. De goedmoedige gebaren die horen bij woorden als: “Dan maar niet.”
Het zijn geen Cubaanse sigaren: Agio van Willem II, uit Tilburg. “Rookt u misschien?”, vraagt hij me – want hij heeft mijn spiedende blik allang opgemerkt. Ik wil antwoorden, maar Babbi is me voor. Hij zet mijn schoteltje kaïmaki-ijs op het tafeltje en zegt tegen mijn buurman: “Als hij je pouro aanneemt, smelt zijn ijsje.” Mijn buurman doet nu alsof hij een karper van één meter twintig gevangen heeft en mompelt: “Al goed, al goed.”
Terwijl ik zo lang mogelijk van het flinke blok ijs geniet – de truc met kaïmaki is om het op te eten vlak voordat het definitief smelt – ontdek ik de kip. De kip is aan het scharrelen achter het rijtje mensen dat tegenover me zit. Ze fladdert af en toe wat richtingsloos voor zich uit, maar weet heel goed wat ze wil. Al gauw kijkt ze vanaf het muurtje achter het terras neer op de twee vrouwen die nog als enigen zitten te eten. Wat ze precies op hun bord hebben kan ik van hieruit niet goed zien. Vlees in tomatensaus. De kip kijkt geïnteresseerd mee. De vrouwen praten en eten en hebben alleen oog voor wat er op tafel staat. Met een typisch Griekse snelheid die me altijd wat panisch aandoet steken ze hun vorkjes richting mezedes – de verzameling kleine bordjes met diverse hapjes die de tafel vullen. Je moet assertief zijn als je een voldaan gevoel wilt overhouden aan een Griekse maaltijd. Eerst beginnen met de gemeenschappelijke hapjes, en daarna pas je eigen bord. Omdat het eten meestal lauw wordt opgediend, maakt de volgorde niet eens zoveel uit.
De kip begint plotseling heel klaaglijk te kakelen – de beide vrouwen schrikken op uit hun eetpartij. Het gekakel klinkt boos, beschuldigend bijna. “Jullie zitten mijn zuster op te eten.”
“Babbiiiiii”, doen de vrouwen, op hun beurt op beschuldigende toon. Maar Babbi had het gevaar al opgemerkt. Wild wapperend met zijn theedoek verjaagt hij het kippenbeest, dat monkelend in de buurt van de suffige geit gaat zitten, die even verderop aan een citroenboom staat vastgebonden. Nu je het zegt, ik heb daarnet ook al een haan horen kraaien.
De dronken man buigt zijn hoofd iets voorover en luistert naar de oudere dame die rechts van hem zit. “Je moet jezelf beter verzorgen, Janni! Het kan zo niet langer. Je moet niet alleen maar drinken, je moet zorgen dat je er ook iets bij eet!”
Jannis zwijgt. Niet uit schaamte, vermoed ik, maar omdat hij het verhaal al duizenden keren gehoord heeft, en omdat hij weet dat het op een bepaald moment vanzelf wel ophoudt. Maar de oude dame is van het vasthoudende soort: “Kijk dan eens naar mij! Ik ben tweeëntachtig, ik zou je oma kunnen zijn. En wie van ons tweeën heeft de meeste rimpels? Wie van ons tweeën zou het eerste boven op de Lykavitós staan?”
Ondertussen is op links een lotenverkoper op leeftijd mijn beeld binnengewandeld - de houten constructie waaraan de loten met kleurige knijpers vastzitten zit stevig onder zijn linkerarm gedrukt. “Krasloten en staatsloten! Krasloten en staatsloten!” Sinds de invoering van de krasloten, nu zo’n tien jaar geleden, zit er weer muziek in het beroep van lotenverkoper – hoewel ik er nog nooit één heb gezien van onder de vijftig. Stevige, snel vergrijzende mannen in leren jassen, die het mensenras uitbeelden zoals het zou zijn als het continu in de Atheense uitlaatgassen zou leven.
Hoeveel Grieken hun pensioen aan het krassen uitgeven, ik zou het niet eens willen weten. Mijn linkerbuurman, bijvoorbeeld. Momenteel vraagt hij aan de lotenverkoper of hij ook niet vindt dat Santos zijn seizoen nu al verkloot heeft. Als de verkoper knikt, de knik van de automatische piloot, mompelt mijn linkerbuurman: “Geef me er maar tien.” Op datzelfde moment draait de lotenverkoper zich helemaal naar rechts, waar iemand anders blijkbaar ook om krasloten heeft gevraagd. Niemand die het gehoord of gezien had. Daarna komt hij terug bij mijn buurman, die het nog één keer probeert: “Een sigaar?” De lotenverkoper glimlacht: “Tasia vermoordt me, maar geef maar hier.”
Mijn linkerbuurman grijnst en haalt nu ook een verzilverde aansteker uit zijn vest. Hij stelt me niet teleur: met langzame maar zekere bewegingen overhandigt hij de Agio aan de lotenverkoper. Hij gaat er zelfs bij staan. Dan breekt hij een stukje dunhout af en steekt dat aan. “Popopopopo!”, doet de lotenverkoper bewonderend, de sigaar al gereed in zijn rechtermondhoek. Mijn buurman houdt het brandende stukje dunhout vlak onder de sigaar. De vlam springt over. Het vale, gegroefde gezicht van de lotenverkoper plooit zich in een tevreden glimlach. “Dat is dan duizen drachmen”, zegt hij.
Mijn buurman rommelt wat in zijn linkerbroekzak en laat de muntjes rinkelen. Ten slote vindt hij twee verfrommelde briefjes van vijfhonderd. Deze procedure duurt een eeuwigheid – lang genoeg in elk geval om de lotenverkoper een “laat dat geld maar zitten, die sigaar was ruim voldoende” te ontlokken. Maar deze staat ongegeneerd van zijn sigaar te genieten en zegt niet eens dank je wel als mijn buurman hem de briefjes ten slotte in zijn handen drukt. Tevreden loopt hij weg, de houten lotenconstructie als vergroeid aan zijn lichaam.
Mijn buurman gaat weer zitten, legt de krasloten op tafel en verroert zich een hele tijd niet. Dan pakt hij plotseling de loten en begint in een vast ritme te krassen – het tafeltje wiebelt ervan. Als hij alle loten geprobeerd heeft prevelt hij een zacht “wel verdomme nog aan toe.” Daarna steekt hij een sigaar op en zucht. Zijn bewegingen hebben al die tijd niets van zijn ware gevoelens verraden.
Even over half drie, zo lees ik mee op het horloge van de dronken man. Dat hij dronken is, dat zegt niet zoveel. Maar dat hij dronken is op dit tijdstip, dat verraadt zijn status. Dat doet hem door het ijs zakken.
“Mistew, wew you fwwom?”
Zelfs de zo karakteristiek rollend r weet hij er niet meer uit te krijgen. En hoe ik ook in mijn afgemeten Grieks antwoord (simple but perfectly played, zoals Randy Newman zichzelf ooit becommentarieerde), de dronken man blijft maar Engels tegen me praten.
Tussen ons in staat een ijzeren opklaptafeltje. Daar staan er wel meer van hier - sterker, aan weerskanten van het brede, door groen overhuifde wandelpad staat over een lengte van ongeveer vijftig meter met ijzeren regelmaat de opstelling stoeltje-stoeltje-tafeltje stoeltje-stoeltje-tafeltje, tot aan het punt waar het park ophoudt en overgaat in het eigenlijke plein: Plateía Dexamenís. Daar, op die vierkante, open ruimte, heeft het geen zin om stoeltjes-stoeltjes-tafeltjes neer te zetten. Niet eens omdat je een voetbal of een basketbal tegen je hoofd kan krijgen – sommige jongetjes hier die doen het erom, vooral bij verdwaalde toeristen – maar meer omdat er daar geen spatje schaduw te vinden is. En de zon wil nog goed branden, begin september.
Twee dagen geleden was ik jarig en pas vandaag kon ik met Nikos een afspraak maken. Hj zat nog met zijn vriendin in de bergen. Nikos heeft een eigen zaak en kan in theorie zelf zijn vakantiedagen uitkiezen. De business is down, very down, zei hij over de telefoon. En dus werd het een wat langere vakantie. Geen dure eilanden deze keer, maar het huisje van opa in zijn vaders geboortedorp. In de bergen op een houtje bijten, een dieet van watermeloen, vijgen en frisse lucht. Ik weet dat hij er als herboren uit zal zien. Maar zo zien we er allemaal uit in deze nazomer. Winterklaar, heette dat bij Jacobse en Van Es.
“Santos heeft zijn seizoen nu al verkloot”, zegt de zestiger met pet, bril en overjas die links van mij heeft plaatsgenomen. Hij zegt het tegen de ober. De ober! Ik heb even niet opgelet, maar als ik me niet vergis is het dezelfde man die de afgelopen twintig minuten alle wenken, stemmen en opgestoken handen heeft genegeerd. Ja, het is de man die druk bezig was een spelletje tavli af te ronden met de man die nu druk bezig is om de lege glazen van de tafeltjes te halen.
Ik ben expres een uur te vroeg gekomen voor mijn afspraak met Nikos. Simpelweg omdat dit terras altijd al één van mijn favoriete plekjes was. Je kunt er heerlijk beschut koffie drinken. Je kunt perfect met één elleboog op een tafeltje leunen. Maar je kunt er vooral veel interessante mensen voorbij zien komen. Want dit terras ligt in het hart van één van de meest interessante buurten van Athene: Kolonaki. Eén grote mengeling van oud geld en artisticiteit, één bonte stoet van zien en gezien worden. Een paar straten verder zijn de duurste winkels van de stad gevestigd. Daar tussenin vind je ook wel terrasjes, maar die zijn dan net weer te posh, te snob of net te veel van allebei. Het aardige van dit terras waar ik nu zit is dat het vrij van elke pretentie is. Als hier al het duurdere volk komt zitten, dan laten ze zichzelf er niet op voorstaan. Dan is het van soort dat al lang niet meer aan de buitenwereld hoeft te laten zien hoeveel geld ze wel niet hebben.
De ober heet Babbi, hij heeft zwarte krulletjes en wangpartijen die een beetje zijn gaan hangen. Nu begrijp ik waarom die andere vrouwtjes tegenover me daarnet om Babbi zaten te roepen. Maar Babbi dacht: bekijk het – eerst het spelletje afmaken. Zelf heb ik al een paar pites met spinazie en feta achter de kiezen en wil eigenlijk alleen maar koffie – al is er op dit moment niet eens een ellinikó voor nodig om me in de juiste stemming te brengen. En toch vraag ik Babbi of hij ook ijs heeft. Waarschijnlijk omdat ineens door mijn hoofd schiet dat Nikos me dat aanraadde. Babbi heeft de beste kaïmaki van de stad, zei hij. Of bestel ik het omdat de keuken een onweerstaanbaar oosterse geur afscheidt die wel van de mastiekboom af moèt komen, en omdat het eerste gerecht dat me voor de geest komt waar mastiek in wordt verwerkt toevallig kaïmaki-ijs is, een romig, bedwelmend goedje uit Constantinopel?
Babbi’s collega is ondertussen met een grote heggeschaar achter de dronken man gekropen. Deze draait zich met een snelle ruk naar achteren, alsof hij zeker weet dat hij de schaar in zijn rug zal krijgen. “Rustig aan”, zegt de ober. “Ik knip je haar wel een andere keer bij.” En hij begint onverstoorbaar de jonge loten van de citrusbomen af te knippen – die nieuwe takjes die te laag uit de stam zijn gekropen. Als hij klaar is met een boom, pakt hij de sigaret uit zijn mondhoek en smeert de as uit over de plaatsen waar hij de loten af heeft geknipt en het vocht uit de stam welt. De zestiger links van mij tikt zijn tong een paar keer tegen zijn verhemelte, ten teken van afkeuring. “Alleen een echte Havana helpt om de tranen te verdrijven.”
De ober met de schaar bromt: “En hoeveel zou me dat gaan kosten, voor de twintigduizend bomen die ik vandaag nog moet doen?”
De zestiger zoekt met zijn rechterhand in de binnenzak van zijn wollen vest, en haalt daar een doosje sigaren uit. Maar de ober slaat het af. De zestiger legt de sigaren op het tafeltje tussen ons in en heft beide handen op, zoals vissers doen als ze schromelijk staan te overdrijven hoe groot de vissen zijn die ze gevangen hebben. Hij sluit zijn ogen en trekt zijn wenkbrauwen op. De goedmoedige gebaren die horen bij woorden als: “Dan maar niet.”
Het zijn geen Cubaanse sigaren: Agio van Willem II, uit Tilburg. “Rookt u misschien?”, vraagt hij me – want hij heeft mijn spiedende blik allang opgemerkt. Ik wil antwoorden, maar Babbi is me voor. Hij zet mijn schoteltje kaïmaki-ijs op het tafeltje en zegt tegen mijn buurman: “Als hij je pouro aanneemt, smelt zijn ijsje.” Mijn buurman doet nu alsof hij een karper van één meter twintig gevangen heeft en mompelt: “Al goed, al goed.”
Terwijl ik zo lang mogelijk van het flinke blok ijs geniet – de truc met kaïmaki is om het op te eten vlak voordat het definitief smelt – ontdek ik de kip. De kip is aan het scharrelen achter het rijtje mensen dat tegenover me zit. Ze fladdert af en toe wat richtingsloos voor zich uit, maar weet heel goed wat ze wil. Al gauw kijkt ze vanaf het muurtje achter het terras neer op de twee vrouwen die nog als enigen zitten te eten. Wat ze precies op hun bord hebben kan ik van hieruit niet goed zien. Vlees in tomatensaus. De kip kijkt geïnteresseerd mee. De vrouwen praten en eten en hebben alleen oog voor wat er op tafel staat. Met een typisch Griekse snelheid die me altijd wat panisch aandoet steken ze hun vorkjes richting mezedes – de verzameling kleine bordjes met diverse hapjes die de tafel vullen. Je moet assertief zijn als je een voldaan gevoel wilt overhouden aan een Griekse maaltijd. Eerst beginnen met de gemeenschappelijke hapjes, en daarna pas je eigen bord. Omdat het eten meestal lauw wordt opgediend, maakt de volgorde niet eens zoveel uit.
De kip begint plotseling heel klaaglijk te kakelen – de beide vrouwen schrikken op uit hun eetpartij. Het gekakel klinkt boos, beschuldigend bijna. “Jullie zitten mijn zuster op te eten.”
“Babbiiiiii”, doen de vrouwen, op hun beurt op beschuldigende toon. Maar Babbi had het gevaar al opgemerkt. Wild wapperend met zijn theedoek verjaagt hij het kippenbeest, dat monkelend in de buurt van de suffige geit gaat zitten, die even verderop aan een citroenboom staat vastgebonden. Nu je het zegt, ik heb daarnet ook al een haan horen kraaien.
De dronken man buigt zijn hoofd iets voorover en luistert naar de oudere dame die rechts van hem zit. “Je moet jezelf beter verzorgen, Janni! Het kan zo niet langer. Je moet niet alleen maar drinken, je moet zorgen dat je er ook iets bij eet!”
Jannis zwijgt. Niet uit schaamte, vermoed ik, maar omdat hij het verhaal al duizenden keren gehoord heeft, en omdat hij weet dat het op een bepaald moment vanzelf wel ophoudt. Maar de oude dame is van het vasthoudende soort: “Kijk dan eens naar mij! Ik ben tweeëntachtig, ik zou je oma kunnen zijn. En wie van ons tweeën heeft de meeste rimpels? Wie van ons tweeën zou het eerste boven op de Lykavitós staan?”
Ondertussen is op links een lotenverkoper op leeftijd mijn beeld binnengewandeld - de houten constructie waaraan de loten met kleurige knijpers vastzitten zit stevig onder zijn linkerarm gedrukt. “Krasloten en staatsloten! Krasloten en staatsloten!” Sinds de invoering van de krasloten, nu zo’n tien jaar geleden, zit er weer muziek in het beroep van lotenverkoper – hoewel ik er nog nooit één heb gezien van onder de vijftig. Stevige, snel vergrijzende mannen in leren jassen, die het mensenras uitbeelden zoals het zou zijn als het continu in de Atheense uitlaatgassen zou leven.
Hoeveel Grieken hun pensioen aan het krassen uitgeven, ik zou het niet eens willen weten. Mijn linkerbuurman, bijvoorbeeld. Momenteel vraagt hij aan de lotenverkoper of hij ook niet vindt dat Santos zijn seizoen nu al verkloot heeft. Als de verkoper knikt, de knik van de automatische piloot, mompelt mijn linkerbuurman: “Geef me er maar tien.” Op datzelfde moment draait de lotenverkoper zich helemaal naar rechts, waar iemand anders blijkbaar ook om krasloten heeft gevraagd. Niemand die het gehoord of gezien had. Daarna komt hij terug bij mijn buurman, die het nog één keer probeert: “Een sigaar?” De lotenverkoper glimlacht: “Tasia vermoordt me, maar geef maar hier.”
Mijn linkerbuurman grijnst en haalt nu ook een verzilverde aansteker uit zijn vest. Hij stelt me niet teleur: met langzame maar zekere bewegingen overhandigt hij de Agio aan de lotenverkoper. Hij gaat er zelfs bij staan. Dan breekt hij een stukje dunhout af en steekt dat aan. “Popopopopo!”, doet de lotenverkoper bewonderend, de sigaar al gereed in zijn rechtermondhoek. Mijn buurman houdt het brandende stukje dunhout vlak onder de sigaar. De vlam springt over. Het vale, gegroefde gezicht van de lotenverkoper plooit zich in een tevreden glimlach. “Dat is dan duizen drachmen”, zegt hij.
Mijn buurman rommelt wat in zijn linkerbroekzak en laat de muntjes rinkelen. Ten slote vindt hij twee verfrommelde briefjes van vijfhonderd. Deze procedure duurt een eeuwigheid – lang genoeg in elk geval om de lotenverkoper een “laat dat geld maar zitten, die sigaar was ruim voldoende” te ontlokken. Maar deze staat ongegeneerd van zijn sigaar te genieten en zegt niet eens dank je wel als mijn buurman hem de briefjes ten slotte in zijn handen drukt. Tevreden loopt hij weg, de houten lotenconstructie als vergroeid aan zijn lichaam.
Mijn buurman gaat weer zitten, legt de krasloten op tafel en verroert zich een hele tijd niet. Dan pakt hij plotseling de loten en begint in een vast ritme te krassen – het tafeltje wiebelt ervan. Als hij alle loten geprobeerd heeft prevelt hij een zacht “wel verdomme nog aan toe.” Daarna steekt hij een sigaar op en zucht. Zijn bewegingen hebben al die tijd niets van zijn ware gevoelens verraden.
Abonneren op:
Posts (Atom)